<>

sein Dutch - Welsh

1.

  • Dutchontvangen, onderbrengen, modereren qualifier


2.


3.

  • Dutchafscheiden, druppelsgewijze lekken, zweten


4.

  • Dutchlaat, late


  • Dutchlaat, late


  • Dutchlaat


5.


6.

  • Dutchhebben, zijn

  • Welshbod


7.


8.


9.


10.

  • Dutchzelfredzaam zijn, zichzelf (behelpen


11.


12.


13.


14.


15.


16.


17.

  • Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier

  • Welshbod


  • Dutchzijn, plaatsvinden

  • Welshbod


18.


19.

  • Dutchmuggenziften, mierenneuken, vitten


20.


21.


22.


23.

  • Dutchophouden met, stoppen (met), opgeven


24.


25.


26.


27.

  • Dutchbelangrijk zijn, er toe doen


28.

  • Dutchcheckprat gaan (op), checktrots zijn (op) attention


29.

  • Dutchprotesteren, ertegen zijn


30.


31.


32.


33.

  • Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken

  • Welshpoeni


34.


35.


36.

  • Dutchwaarderen, appreciëren, dankbaar zijn voor

  • Welshgwerthfawrogi


37.

  • Dutchmisschien, het zou kunnen, mogelijk


38.


39.


40.

  • Dutchovervloedig aanwezig zijn, wemelen qualifier


41.


42.





English translator: Dutch Welsh sein  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare