<>

sein Dutch - Esperanto

1.

  • Dutchontvangen, onderbrengen, modereren qualifier

  • Esperantogastigi


2.


3.

  • Dutchafscheiden, druppelsgewijze lekken, zweten


4.


5.


6.


7.

  • Dutchhebben, zijn

  • Esperantoesti, jam#Esperantowith verb in simple tense


8.


9.


10.

  • Dutchzelfredzaam zijn, zichzelf (behelpen


11.


12.


13.


14.


15.


16.


17.


18.

  • Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier

  • Esperantoesti


  • Dutchzijn, plaatsvinden

  • Esperantookazi


19.


20.

  • Dutchmuggenziften, mierenneuken, vitten


21.


22.


23.


24.

  • Dutchophouden met, stoppen (met), opgeven

  • Esperantoĉesi, rezigni


25.

  • Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn

  • Esperantohavi sencon

  • Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn

  • Esperantohavi sencon


26.


27.


28.


29.

  • Dutchbelangrijk zijn, er toe doen

  • Esperantogravi


30.

  • Dutchcheckprat gaan (op), checktrots zijn (op) attention


31.

  • Dutchprotesteren, ertegen zijn


32.


33.


34.


35.

  • Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken

  • Esperantozorgi, ĉagreniĝi


36.


37.


38.

  • Dutchwaarderen, appreciëren, dankbaar zijn voor


39.

  • Dutchmisschien, het zou kunnen, mogelijk


40.


41.

  • Dutchverschillen, afwijken

  • Esperantomalsimili, diferenci


  • Dutchverschillen


42.

  • Dutchovervloedig aanwezig zijn, wemelen qualifier


43.


44.


45.





English translator: Dutch Esperanto sein  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare