sein Dutch - Irish
1.
-
Dutchontvangen, onderbrengen, modereren qualifier
2.
-
Dutchverteren
3.
-
Dutchafscheiden, druppelsgewijze lekken, zweten
4.
-
Dutchlaat, late
-
Dutchlaat, late
-
Dutchlaat
5.
6.
-
Dutchhebben, zijn
7.
-
Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan
-
Dutchwrok koesteren
8.
-
Dutchvals spoor
9.
-
Dutchzelfredzaam zijn, zichzelf (behelpen
10.
-
Dutchheilige
11.
-
Dutchbeurt
12.
-
Dutchop de hielen zitten
13.
-
Irishaontaigh
14.
-
Dutchschuldig zijn
15.
-
Dutchborst
-
Irishbrollachbroinne
16.
-
Dutchgrenzen aan
17.
18.
-
Dutcheén en al oor zijn
19.
-
Dutchmuggenziften, mierenneuken, vitten
20.
-
Dutchbakken
21.
-
Dutchzegen
22.
23.
-
Dutchophouden met, stoppen (met), opgeven
24.
-
Irishaduain
25.
-
Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn
-
Irishciall a bheith le
-
Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn
-
Irishciall a bheith le
26.
-
Dutchop de hielen zitten
27.
28.
-
Dutchbelangrijk zijn, er toe doen
-
Irishis miste
29.
-
Dutchcheckprat gaan (op), checktrots zijn (op) attention
30.
-
Dutchprotesteren, ertegen zijn
31.
-
Dutchklote zijn
32.
-
Dutchzijnhaar
-
Dutchcheckervande zijne
33.
-
Dutchtreuzelen
34.
-
Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken
-
Irishdéan imní, imní a bheith ort
35.
36.
-
Dutchbelofte breken
37.
-
Dutchwaarderen, appreciëren, dankbaar zijn voor
38.
-
Dutchmisschien, het zou kunnen, mogelijk
-
Irishb'fhéidir
39.
-
Dutchdol zijn op
40.
-
Irishailse chíche
41.
-
Dutchverschillen, afwijken
-
Dutchverschillen
42.
-
Dutchovervloedig aanwezig zijn, wemelen qualifier
43.
-
Dutchbeurt
44.
-
Dutchmuggenziften
English translator: Dutch Irish sein Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare