<>

hebben Dutch - Portuguese

1.


2.

  • Dutchbezitten, hebben

  • Portuguesepossuir


3.

  • Dutchbereiken, het gemaakt hebben

  • Portuguesevencer


4.

  • Dutchvrezen, schrik hebben, bang zijn, vrezen

  • Portuguesetemer


5.

  • Dutchvechten, worstelen, qualifiernl

  • Portugueselutar, debater-se


6.

  • Dutcheen hekel hebben aan, qualifiernl

  • Portuguesenão gostar de, desgostar de


7.

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk


8.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


9.

  • Dutchhebben

  • Portugueseter, possuir


  • Dutchhebben, zijn

  • Portugueseusually translated with the preterite indicative, with or without the adverb mjá


  • Dutchhebben

  • Portugueseter


10.

  • Dutch(een) miskraam hebben, checkvoortijdig bevallen

  • Portugueseabortar, perder


11.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


12.

  • Dutchbetreuren, berouw hebben

  • Portuguesearrepender


13.


14.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


15.


16.

  • Dutchvan mening verschillen, een afwijkende mening hebben, een minderheidsstandpunt innemen

  • Portuguesedissentir, discordar


17.

  • Dutch(archaic) derven, ontberen, missen, gebrek hebben qualifier

  • Portuguesefaltar, carecer


18.

  • Dutchveroorzaken, leiden tot, tot gevolg hebben


19.


20.


21.

  • Dutchzin hebben

  • Portugueseter vontade de, querer


22.


23.

  • Dutchhouden van, graag hebben, lusten, graag lusten, leuk vinden

  • Portuguesegostar


  • Dutchgraag hebben, graag zien, zich aangetrokken voelen tot, leuk vinden

  • Portuguesegostar


24.


25.

  • Dutchwas het maar zo dat, or use auxiliary hebben with inversion and

  • Portugueseoxalá, quem me dera/quem dera (que) (a sentence in the subjunctive mood follows)

  • Dutchwas het maar zo dat, or use auxiliary hebben with inversion and

  • Portugueseoxalá, quem me dera/quem dera (que) (a sentence in the subjunctive mood follows)


26.


27.

  • Dutchbezwaar hebben, protesteren, bezwaar maken

  • Portugueseobjetar


28.

  • Dutchvereisen, nodig hebben, behoeven, benodigen

  • Portuguesenecessitar, precisar


  • Dutchmoeten hebben

  • Portugueseprecisar


29.

  • Dutchvastbenoemd zijn, een vaste benoeming hebben


30.

  • Dutchliefhebberen, als liefhebberij hebben


31.

  • Dutchseks hebben

  • Portuguesetransar, fazer sexo, fazer amor





English translator: Dutch Portuguese hebben  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare