hebben Dutch - German
1.
-
Dutchzou/zouden (past tense of zullen)
2.
-
Dutchbezitten, hebben
-
Germanbesitzen, haben
3.
-
Dutchbereiken, het gemaakt hebben
-
Germanschaffen
4.
-
Dutchvrezen, schrik hebben, bang zijn, vrezen
-
Germanfürchten
5.
-
Dutchvechten, worstelen, qualifiernl
-
Germanlsich durchbeißen, lsich schwer tun
6.
-
Dutcheen hekel hebben aan, qualifiernl
-
Germanablehnen
7.
-
Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk
-
Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk
8.
-
Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden
9.
10.
-
Dutch(een) miskraam hebben, checkvoortijdig bevallen
11.
-
Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden
12.
-
Dutchbetreuren, berouw hebben
-
Germanbereuen, bedauern
13.
-
GermancheckVertrauen
14.
-
Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden
15.
-
Dutchseks hebben
-
Germanvögeln
16.
-
Dutchvan mening verschillen, een afwijkende mening hebben, een minderheidsstandpunt innemen
-
Germandissentieren
17.
-
Dutch(archaic) derven, ontberen, missen, gebrek hebben qualifier
-
Germanmangeln, fehlen, qualifierde
18.
-
Dutchveroorzaken, leiden tot, tot gevolg hebben
19.
-
Dutchtoegang hebben (tot), bereiken, verkrijgen
-
Dutchtoegang hebben (tot)
-
GermanZugang haben
20.
-
Dutchin staat (de
-
Germanimstande, fähig
21.
-
Dutchzin hebben
-
GermanLust haben au
22.
-
Germansehnen
23.
-
Dutchhouden van, graag hebben, lusten, graag lusten, leuk vinden
-
Germanmögen, gern haben, gefallen qualifier
-
Dutchgraag hebben, graag zien, zich aangetrokken voelen tot, leuk vinden
-
Germanmögen, gern haben, gefallen + dat qualifier
24.
-
Dutchtoegang hebben (tot), bereiken, verkrijgen
-
Dutchtoegang hebben (tot)
-
GermanZugang haben
25.
-
Dutchwas het maar zo dat, or use auxiliary hebben with inversion and
-
Germanwenn auch, wenn doch nur, wenn bloß
-
Dutchwas het maar zo dat, or use auxiliary hebben with inversion and
-
Germanwenn auch, wenn doch nur, wenn bloß
26.
-
Dutchte maken hebben
-
Germanzu tun haben
27.
-
Dutchbezwaar hebben, protesteren, bezwaar maken
28.
-
Dutchvereisen, nodig hebben, behoeven, benodigen
-
Germanbenötigen, brauchen
-
Dutchmoeten hebben
-
Germanbrauchen
29.
-
Dutchvastbenoemd zijn, een vaste benoeming hebben
-
GermanBekleidung
30.
-
Dutchliefhebberen, als liefhebberij hebben
-
Germanein wenig befassen
31.
-
Dutchseks hebben
-
GermanSex haben
English translator: Dutch German hebben Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare