hebben Dutch - Greek

1.


2.

  • Dutchbezitten, hebben


3.

  • Dutchbereiken, het gemaakt hebben


4.


5.

  • Dutchvechten, worstelen, qualifiernl


6.


7.

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk


8.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden

  • Greekδιαθέτω


9.


10.

  • Dutch(een) miskraam hebben, checkvoortijdig bevallen


11.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden

  • Greekδιαθέτω


12.

  • Dutchbetreuren, berouw hebben


13.


14.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden

  • Greekδιαθέτω


15.


16.

  • Dutchvan mening verschillen, een afwijkende mening hebben, een minderheidsstandpunt innemen


17.

  • Dutch(archaic) derven, ontberen, missen, gebrek hebben qualifier

  • Greek


18.

  • Dutchveroorzaken, leiden tot, tot gevolg hebben


19.


20.

  • Dutchin staat (de

  • Greekδυνάμενος, μπορώ να, είμαι ικανός να


21.


22.


23.

  • Dutchhouden van, graag hebben, lusten, graag lusten, leuk vinden

  • Greekαρέσει, qualifierel


  • Dutchgraag hebben, graag zien, zich aangetrokken voelen tot, leuk vinden

  • Greekαρέσει, αγαπώ


24.


25.

  • Dutchwas het maar zo dat, or use auxiliary hebben with inversion and

  • Greekείθε

  • Dutchwas het maar zo dat, or use auxiliary hebben with inversion and

  • Greekείθε


26.


27.


28.


29.


30.

  • Dutchliefhebberen, als liefhebberij hebben


31.





English translator: Dutch Greek hebben  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare