faire Dutch - Slovene

1.


2.


3.


4.


5.


6.


7.


8.


9.


10.


11.


12.


13.


14.

  • Dutchkoken, aan de kook brengen, zieden, zooien


  • Dutchkoken


15.


16.

  • Dutchhandelen

  • Slovenedelovati, ravnati


17.


18.


19.

  • Dutchwacht


  • Dutchopletten, uitkijken


20.

  • Dutchontmoeten, leren kennen


  • Dutchovereenstemmen met, beantwoorden aan, vervullen


21.


22.

  • Dutchcomplimenteren, een compliment geven


23.


24.


25.


26.


27.


28.

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,


  • Dutchsodemieter op

  • Dutchsodemieter op


29.

  • Dutchop de koop toe, bovenop


30.


31.


32.


33.

  • Dutchstoven, sudderen


34.

  • Dutchhandelen

  • Slovenedelovati, ravnati


35.

  • Dutchwinkelen, inkopen doen, shoppen, boodschappen doen

  • Slovenenakupovati


36.


37.

  • Dutcheen buiging maken, zich buigen


38.

  • Dutchplassen, urineren

  • Slovenelulati


39.


40.

  • Dutchrot op, donder op, flikker op, krijg de kanker, krijg de tering

  • Dutchrot op, donder op, flikker op, krijg de kanker, krijg de tering


41.


42.

  • Dutchschaden, beschadigen

  • Sloveneneeded


43.


44.

  • Dutch(een) miskraam hebben, checkvoortijdig bevallen


45.

  • Dutchprijzen, ophemelen


46.


47.


48.


49.


50.

  • Dutchlaten getuigen, onttronen, uit het ambt ontzetten, eed getuigenis/ afleggen afnemen, verhoren


51.

  • Dutchbemind maken, in het gevlei komen


52.


53.


54.

  • Dutchhoren, behoren, thuishoren


55.


56.


57.

  • Dutchhandelen

  • Slovenedelovati, ravnati


58.


59.


60.


61.


62.


63.


64.


65.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met


66.


67.


68.


69.

  • Dutchfietsen, rijden qualifier


70.


71.


72.


73.

  • Dutchde afwas doen, afwassen


74.

  • Dutchdoorgeven, doorvertellen


75.

  • Dutchhandelen

  • Slovenedelovati, ravnati


76.


77.


78.


79.

  • Dutchoptellen, bijtellen


80.


81.


82.


83.

  • Dutchbabysitten, kinderen passen#Dutch


84.

  • Dutchontfutselen, ritselen


  • Dutchfoefelen, ritselen, zwendelen


85.

  • Dutchcheckliften, qualifiernl

  • Sloveneštopati


86.


87.

  • Dutchde kat sturen, in de kou laten staan


88.

  • Dutchcheckpijn doen, checkzeer doen

  • Sloveneboleti


  • Dutchpijn doen, kwetsen


89.

  • Dutchmanusje-van-alles, handige jongen


90.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met


91.


92.


93.


94.

  • Dutchverslaan, overwinnen


95.


96.

  • Dutchopduiken, boven water komen, aan de oppervlakte brengen


97.

  • Dutchpercoleren, filteren, filtreren


98.


99.


100.


101.

  • Dutchin beroep gaan, in hoger beroep gaan


102.


103.


104.


105.


106.


107.

  • Dutchafgaan, floppen


108.

  • Dutchbekken trekken, grimassen


109.


110.


111.


112.

  • Dutcheen ei bevruchten, uitbroeden


113.


114.


115.

  • Dutchbakken, braden


116.

  • Dutchpruilen, de lippen tuiten


117.


118.


119.

  • Dutchuitsluiten, uitzonderen

  • Sloveneizvzeti, izključiti


120.


121.


122.

  • Dutchhandelen

  • Slovenedelovati, ravnati


123.


124.


125.

  • Dutchpromoten (barbarism), bekend maken


126.

  • Dutchdoorsturen, doorverwijzen


127.

  • Dutchrechtsomkeert maken


  • Dutcheen totale ommekeer uitvoeren, het roer omgooien, zijn standpunt totaal wijzigen


128.

  • Dutchvan een mug een olifant maken, (Flanders also) van een muis een olifant maken

  • Slovenenarediti iz muhe slona


129.


130.

  • Dutchmisverstaan, verwisselen


131.


132.


133.


134.


135.


136.

  • Dutchplassen, pipi


137.


138.


139.


140.


141.


142.


143.


144.


145.


146.





English translator: Dutch Slovene faire  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare