faire Dutch - Norwegian
1.
2.
-
Dutchskateboarden
3.
-
Dutchmeid
-
Norwegianpiketjenestejente
4.
-
Dutchwachtwoord
-
Dutchwachtwoord
5.
-
Norwegiangi opp, resignere
6.
7.
-
Dutchstappen
8.
-
Dutchdrogen
9.
-
Dutchbedienen
10.
-
Dutchafhalen van ...
11.
-
Dutchrijmen
12.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
13.
-
Dutchlopen, wandelen
-
Norwegiangå, vandre, spasere
14.
-
Dutchkoken, aan de kook brengen, zieden, zooien
-
Dutchkoken
15.
-
Dutchsikkeneurig zijn
16.
-
Dutchhandelen
17.
-
Dutchvellen
18.
-
Dutchinlopen (for shoes)
19.
20.
-
Norwegianstoppe, bremse
21.
-
Dutchontmoeten, leren kennen
-
Dutchovereenstemmen met, beantwoorden aan, vervullen
22.
-
Dutchachteruitrijden
-
Dutchachteruitrijden
23.
-
Dutchcomplimenteren, een compliment geven
-
Norwegiankomplimentere, gi kompliment
24.
-
Norwegianfise, fjerte, proppe, prompe, slippe en vind
25.
-
Dutchopletten
26.
-
Dutchdrogen
27.
-
Dutchthee zetten
28.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
29.
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
-
Norwegiandra til helvete
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
-
Norwegiandra til helvete
-
Dutchsodemieter op
-
Dutchsodemieter op
30.
-
Dutchop de koop toe, bovenop
31.
-
Dutchsnowboarden
32.
-
Dutchrazen
33.
-
Dutchvragen
34.
-
Norwegianpasse seg (for)
35.
36.
-
Dutchhandelen
37.
-
Dutchwinkelen, inkopen doen, shoppen, boodschappen doen
-
Norwegianhandle, shoppe
38.
-
Dutchvragen
39.
-
Dutcheen buiging maken, zich buigen
40.
-
Dutchplassen, urineren
-
Norwegiantisse, pisse, urinere, late vannet
41.
42.
-
Dutchrot op, donder op, flikker op, krijg de kanker, krijg de tering
-
Norwegianfaen ta deg, føkk deg
-
Dutchrot op, donder op, flikker op, krijg de kanker, krijg de tering
-
Norwegianfaen ta deg, føkk deg
43.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
44.
-
Dutchschaden, beschadigen
45.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
46.
-
Dutch(een) miskraam hebben, checkvoortijdig bevallen
47.
-
Dutchprijzen, ophemelen
48.
-
Dutchstrippen
49.
-
Dutchvragen
50.
-
Dutchvragen
51.
-
Norwegianhilse
52.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
53.
-
Dutchlaten getuigen, onttronen, uit het ambt ontzetten, eed getuigenis/ afleggen afnemen, verhoren
54.
-
Dutchbemind maken, in het gevlei komen
-
Norwegianinnynde seg, smiske
55.
-
Dutchschenken
56.
-
Dutchknipogen
57.
-
Dutchhoren, behoren, thuishoren
58.
-
Dutchridderen
59.
-
Dutchspijbelen
60.
-
Dutchhandelen
61.
62.
-
Norwegiangjøre grimase, lage grimase
63.
-
Dutchvertrouwen
-
Norwegianstole på, ha tillit til
-
Norwegianha tillit
-
Norwegianvære trygg
64.
-
Dutchopstoken
-
Norwegianhisse opp, egge til opprør
65.
-
Norwegiansparke
66.
-
Dutchpendelen
67.
-
Dutchscrollen
68.
-
Dutchneeded
69.
-
Dutchfietsen
70.
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
71.
-
Dutchtikken
72.
73.
-
Dutchdoen barsten
74.
75.
-
Dutchgenoegen nemen
76.
77.
-
Dutchde afwas doen, afwassen
78.
-
Norwegiansette
79.
-
Dutchdoorgeven, doorvertellen
80.
-
Dutchhandelen
81.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
82.
-
Dutchdoezelen
83.
-
Norwegiansette
84.
-
Dutchneeded
85.
-
Dutchoptellen, bijtellen
86.
-
Dutchbieden
87.
-
Dutchschaduwen
88.
-
Dutchjoggen
89.
-
Norwegianheve
90.
-
Dutchbabysitten, kinderen passen#Dutch
91.
-
Dutchontfutselen, ritselen
-
Dutchfoefelen, ritselen, zwendelen
92.
-
Dutchcheckliften, qualifiernl
-
Norwegianå haike
93.
94.
-
Norwegianvarmt, hett
95.
-
Dutchde kat sturen, in de kou laten staan
96.
-
Dutchcheckpijn doen, checkzeer doen
-
Dutchpijn doen, kwetsen
97.
98.
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
99.
-
Dutchoverdrijven
100.
-
Dutchrollen
101.
-
Dutchketsen
102.
-
Dutchverslaan, overwinnen
-
Norwegianovervinne, beseire
103.
-
Dutchfalen
104.
-
Dutchopduiken, boven water komen, aan de oppervlakte brengen
105.
-
Dutchpercoleren, filteren, filtreren
106.
107.
-
Dutchzich zorgen maken
108.
109.
-
Dutchin beroep gaan, in hoger beroep gaan
110.
-
Dutchpauzeren
111.
-
Dutchbruinbakken
112.
113.
-
Dutchplaybacken
114.
-
Dutchgeld doen circuleren
115.
-
Norwegianantyde, hinte
116.
-
Dutchafwas
117.
-
Dutchafgaan, floppen
118.
-
Dutchbekken trekken, grimassen
119.
120.
-
Dutchgrand écart
121.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
122.
-
Dutcheen ei bevruchten, uitbroeden
123.
-
Dutchverantwoorden
124.
-
Dutchbakken, braden
125.
-
Dutchpruilen, de lippen tuiten
126.
-
Dutchhet bed opmaken
127.
-
Dutchvragen
128.
-
Dutchuitsluiten, uitzonderen
-
Norwegianunnta
129.
-
Dutchhet hof maken
130.
-
Dutchzappen
131.
-
Dutchhandelen
132.
-
Dutchrechtsklikken
133.
-
Dutchflitsen
134.
-
Dutchpromoten (barbarism), bekend maken
135.
-
Dutchdoorsturen, doorverwijzen
136.
-
Dutchrechtsomkeert maken
-
Dutcheen totale ommekeer uitvoeren, het roer omgooien, zijn standpunt totaal wijzigen
137.
-
Dutchvan een mug een olifant maken, (Flanders also) van een muis een olifant maken
-
Norwegiangjøre en fjær til fem høns
138.
-
Norwegianskulke
139.
-
Dutchhet hof maken
140.
-
Dutchmisverstaan, verwisselen
-
Norwegianmisforstå
141.
-
Dutchdoen kapseizen
142.
-
Dutchvrolijke noot
-
Dutchvrolijke noot
143.
-
Dutchkieskeurig
144.
-
Dutchlaten ontkiemen
145.
-
Dutchwenken
146.
-
Dutchplassen, pipi
147.
-
Dutchrechtvaardigen
148.
-
Dutchmee omgaan
149.
-
Dutchvragen
150.
-
Dutchneeded
151.
152.
-
Dutchopletten
153.
154.
-
Norwegianavlive
155.
-
Norwegiandra til helvete
-
Norwegiandra til helvete
156.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
157.
-
Dutchseks hebben
English translator: Dutch Norwegian faire Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare