faire Dutch - Arabic
1.
2.
-
Dutchskateboarden
3.
4.
-
Arabicكَلِمَةُ الْمُرُور
-
Dutchwachtwoord
-
Dutchwachtwoord
5.
6.
-
Dutchstappen
7.
-
Arabicيَبَّسَ, جَفَّفَ
-
Dutchdrogen
8.
-
Arabicدَرَسَ
9.
-
Dutchbedienen
10.
-
Arabicتَوَخَّى اَلْحِذْر
-
Arabicتَوَخَّى اَلْحِذْر
11.
-
Dutchafhalen van ...
12.
-
Dutchrijmen
13.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
14.
-
Dutchlopen, wandelen
15.
16.
-
Arabicدِرَايَةمَهَارَة
17.
-
Dutchsikkeneurig zijn
18.
-
Dutchhandelen
19.
-
Dutchvellen
20.
-
Dutchinlopen (for shoes)
21.
-
Arabicبَرَّزَ, تَغَوَّطَ
22.
23.
-
Dutchontmoeten, leren kennen
-
Dutchovereenstemmen met, beantwoorden aan, vervullen
24.
-
Arabicضَايَقَ, زَعَجَ
25.
-
Dutchachteruitrijden
-
Dutchachteruitrijden
26.
-
Arabicneeded
-
Dutchcomplimenteren, een compliment geven
27.
-
Arabicحَبَقَ, ضَرَطَ, فَسَا
28.
29.
-
Arabicيَبَّسَ, جَفَّفَ
-
Dutchdrogen
30.
-
Dutchthee zetten
31.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
32.
-
Arabicعَلَيْك اَللَّعْنَة
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
-
Arabicعَلَيْك اَللَّعْنَة
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
-
Dutchsodemieter op
-
Dutchsodemieter op
33.
-
Arabicneeded
-
Dutchop de koop toe, bovenop
34.
-
Dutchsnowboarden
35.
-
Dutchrazen
36.
-
Dutchvragen
37.
-
Dutchstoven, sudderen
38.
-
Dutchhandelen
39.
-
Arabicتَسَوَّقَ, تَبَضَّعَ
-
Dutchwinkelen, inkopen doen, shoppen, boodschappen doen
40.
-
Dutchvragen
41.
-
Arabicاِنْحَنَى لِلتَّحِيَّة
-
Dutcheen buiging maken, zich buigen
42.
-
Arabicبَوَّلَ
-
Dutchplassen, urineren
43.
44.
-
Arabicخَنِث نَفْسَك
-
Dutchrot op, donder op, flikker op, krijg de kanker, krijg de tering
-
Arabicخَنِث نَفْسَك
-
Dutchrot op, donder op, flikker op, krijg de kanker, krijg de tering
45.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
46.
-
Arabicneeded
-
Dutchschaden, beschadigen
47.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
48.
-
Arabicيُجْهِض
-
Dutch(een) miskraam hebben, checkvoortijdig bevallen
49.
-
Dutchprijzen, ophemelen
50.
-
Dutchstrippen
51.
-
Dutchvragen
52.
-
Dutchvragen
53.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
54.
-
Dutchlaten getuigen, onttronen, uit het ambt ontzetten, eed getuigenis/ afleggen afnemen, verhoren
-
Arabiclعزل (ʕázala), checkخَلَعَ, checkقال
55.
-
Dutchbemind maken, in het gevlei komen
56.
-
Dutchschenken
57.
-
Dutchknipogen
58.
-
Dutchhoren, behoren, thuishoren
59.
-
Dutchridderen
60.
61.
-
Dutchhandelen
62.
63.
-
Arabicوَثِقَ
-
Dutchvertrouwen
64.
-
Dutchopstoken
65.
-
Dutchpendelen
66.
-
Dutchscrollen
67.
68.
-
Dutchfietsen
69.
-
Arabicتَفاخَر
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
70.
-
Dutchtikken
71.
72.
-
Dutchdoen barsten
73.
-
Dutchfietsen, rijden qualifier
74.
-
Arabicدَرَسَ
75.
-
Arabicأَلِمَ, آلَمَ, أَوْجَعَ
76.
-
Arabicneeded
-
Dutchgenoegen nemen
77.
78.
-
Arabicneeded
-
Dutchde afwas doen, afwassen
79.
-
Dutchdoorgeven, doorvertellen
80.
-
Dutchhandelen
81.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
82.
-
Dutchdoezelen
83.
-
Arabicدَرَسَ
84.
85.
-
Arabicجَمَعَ
-
Dutchoptellen, bijtellen
86.
-
Dutchbieden
87.
-
Dutchschaduwen
88.
89.
-
Arabicضَايَقَ, زَعَجَ
90.
-
Arabicيجالس
-
Dutchbabysitten, kinderen passen#Dutch
91.
-
Dutchontfutselen, ritselen
-
Dutchfoefelen, ritselen, zwendelen
92.
-
Dutchcheckliften, qualifiernl
93.
-
Dutchspijbelen
94.
-
Arabicحَرَّان
95.
-
Dutchde kat sturen, in de kou laten staan
96.
-
Arabicأَلِمَ, آلَمَ, أَوْجَعَ
-
Dutchcheckpijn doen, checkzeer doen
-
Dutchpijn doen, kwetsen
97.
-
Dutchmanusje-van-alles, handige jongen
98.
-
Arabicتَفاخَر
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
99.
-
Dutchoverdrijven
100.
101.
-
Dutchketsen
102.
-
Arabicغَلَبَ, هَزَمَ
-
Dutchverslaan, overwinnen
103.
-
Dutchfalen
104.
-
Dutchopduiken, boven water komen, aan de oppervlakte brengen
105.
-
Dutchpercoleren, filteren, filtreren
106.
107.
-
Dutchzich zorgen maken
108.
-
Dutchkrimpen
109.
-
Dutchin beroep gaan, in hoger beroep gaan
110.
111.
-
Dutchbruinbakken
112.
-
Arabicneeded
-
Dutchplaybacken
113.
-
Dutchgeld doen circuleren
114.
-
Dutchafwas
115.
-
Dutchafgaan, floppen
116.
-
Dutchbekken trekken, grimassen
117.
-
Dutchnijgen
118.
-
Dutchgrand écart
119.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
120.
-
Dutcheen ei bevruchten, uitbroeden
121.
-
Dutchverantwoorden
122.
-
Arabicقَلَا
-
Dutchbakken, braden
123.
-
Dutchpruilen, de lippen tuiten
124.
-
Dutchhet bed opmaken
125.
-
Arabicاِحْتَفَلَ
126.
-
Dutchvragen
127.
-
Arabicاِسْتَثْنَى
-
Dutchuitsluiten, uitzonderen
128.
-
Arabicتَوَدَّدَ
-
Dutchhet hof maken
129.
-
Dutchzappen
130.
-
Dutchhandelen
131.
-
Dutchrechtsklikken
132.
-
Dutchflitsen
133.
-
Arabicرَوَّجَ
-
Dutchpromoten (barbarism), bekend maken
-
Arabiccheckزَكَّى
134.
-
Dutchdoorsturen, doorverwijzen
135.
-
Dutchrechtsomkeert maken
-
Dutcheen totale ommekeer uitvoeren, het roer omgooien, zijn standpunt totaal wijzigen
136.
-
Dutchvan een mug een olifant maken, (Flanders also) van een muis een olifant maken
137.
-
Arabicتَوَدَّدَ
-
Dutchhet hof maken
138.
-
Arabicأَسَاء اَلْفَهْم, أَخْطَأَ
-
Dutchmisverstaan, verwisselen
139.
-
Dutchdoen kapseizen
140.
-
Dutchvrolijke noot
-
Dutchvrolijke noot
141.
-
Dutchkieskeurig
142.
-
Dutchlaten ontkiemen
143.
-
Dutchwenken
144.
-
Dutchplassen, pipi
145.
-
Dutchrechtvaardigen
146.
-
Dutchmee omgaan
147.
-
Dutchvragen
148.
-
Dutchneeded
149.
-
Dutchspijbelen
150.
151.
-
Dutchfrituren
152.
-
Arabicضَايَقَ, زَعَجَ
153.
-
Dutchatten, drinken, zuipen
154.
-
Arabicمَارَسَ اَلْجِنْس
-
Dutchseks hebben
English translator: Dutch Arabic faire Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare