tijd Dutch - Danish
1.
-
Dutchde tijd vliegt
2.
-
Dutchtijdjeeen hele tijd
3.
-
Dutchvrije tijd
-
Dutchvrije tijd
4.
-
Danishpræteritu, datid
5.
6.
7.
-
Danishfra tid til anden, nu og da
-
Dutchvan tijd tot tijd
8.
-
Dutchtijd
9.
-
Danishfra tid til anden, nu og da
-
Dutchvan tijd tot tijd
10.
-
Dutchtijd verdrijven
11.
12.
13.
-
Dutchheden
14.
-
Danishførnutid
15.
-
Dutchachterstallig, over tijd
16.
-
Dutchuur
17.
-
Dutchtegenwoordige tijd
18.
19.
-
Dutchongeveer tijd, haast zover
20.
-
Dutchverleden tijd
21.
-
Danishtid er penge
-
Dutchtijd is geld
22.
-
Danishrumtid
-
Dutchruimte-tijd, ruimtetijd, tijd-ruimte, tijdruimte
23.
-
Dutchop de hoogte, bekend, goed ingelicht, welingelicht, met zijn tijd mee
24.
-
Dutchverleden tijd
-
Danishcheckpræteritu
25.
-
Dutchheden
26.
-
Dutchheden
27.
-
Danishfremtid
-
Dutchtoekomende tijd
28.
29.
-
Dutchin de verleden tijd, in het preteritum
-
Danishpræteritu, datid
30.
-
Dutchtijd
31.
-
Dutchte zijner tijd
32.
-
Dutchverleden tijd
-
Danishcheckpræteritu
33.
-
Dutchantediluviaal, behorend tot de tijd voor de zondvloed
English translator: Dutch Danish tijd Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare