bewegen Dutch - Danish

1.

  • Dutchoproeren, bewegen, wervelen


2.

  • Dutchaansporen, aanmoedigen, bewegen


3.

  • Dutchzwaaien, wuiven


4.

  • Danishbevæge sig, flytte sig, sætte i bevægelse

  • Dutchbewegen, zich bewegen, zich verplaatsen


  • Danishtrække (in chess)

  • Dutchcheckzetten, checkeen zet doen


  • Danishflytte, bevæge

  • Dutch(doen) bewegen, verroeren, roeren


  • Danishbevæge

  • Dutchdrijven, aanzetten, aansporen, bewegen


  • Danishbevæge, tilskynde

  • Dutchontroeren, roeren, bewegen, aangrijpen, ontzetten


5.

  • Dutchontroeren, emotioneren, emotioneren


6.





English translator: Dutch Danish bewegen  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare