<>

sich Dutch - Swahili

1.

  • Dutchwerken, labeuren,


2.

  • Dutchrebelleren, opstaan

  • Swahiliasi


3.

  • Dutchwakker worden, ontwaken


4.

  • Dutchcheckterugspringen, checkstuiteren


5.

  • Dutchaanvaarden, ondergaan


6.


7.


8.


9.


10.


11.

  • Dutchzich ontwikkelen, uitgroeien


12.


13.


14.


15.

  • Dutchvoor zichzelf opeisen, inpikken


16.

  • Dutchsamenkomen, zich verzamelen


17.


18.


19.

  • Dutchabsorberen, (in zich) opnemen


20.


21.


22.


23.


24.


25.

  • Dutchminachten, veronachtzamen


26.


27.


28.


29.


30.


31.


32.


33.

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,


34.

  • Dutchdesintegreren, uiteenvallen


35.


36.


37.


38.


39.


40.

  • Dutchontbinden, vergaan, verrotten


41.


42.

  • Dutchaanmelden, inloggen


43.

  • Dutchvechten, worstelen, qualifiernl


44.


45.


46.

  • Dutchop zich, per se, an sich

  • Dutchop zich, per se, an sich


47.


48.

  • Dutchoverwinnen, domineren, zegevieren,


49.

  • Dutchwakker worden, ontwaken


50.

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,


51.


52.


53.

  • Dutchlonen, opbrengen


54.


55.

  • Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan


56.


57.

  • Dutchlid worden van, toetreden


58.


59.


60.

  • Dutchafkomen, verschijnen


61.

  • Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen


62.


63.

  • Dutchgepikeerd reageren, zich vijandig opstellen


64.

  • Dutchbuigen


  • Dutcheen buiging maken, zich buigen


65.


66.

  • Dutchzelfredzaam zijn, zichzelf (behelpen


67.


68.


69.


70.

  • Dutchverzorgen, behartigen, naar omkijken


71.


72.


73.

  • Dutchfloreren, bloeien


  • Dutchfloreren, opbloeien


74.

  • Dutchafkomen, verschijnen


75.

  • Dutchroteren, ronddraaien


76.


77.


78.


79.


80.


81.


82.


83.


84.


85.


86.


87.


88.


89.


90.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met


91.

  • Dutchoverlopen, deserteren


92.


93.

  • Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier

  • Swahilikuwa


94.


95.


96.


97.

  • Dutchlangdurig, aanslepend


98.


99.


100.


101.


102.


103.

  • Dutchbewegen, zich bewegen, zich verplaatsen

  • Swahilipeleka


104.


105.


106.

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,


107.

  • Dutchcontradictie, tegenspraak


108.


109.

  • Dutchtot straks, tot later, tot zo quallater qualifier


110.


111.


112.

  • Dutchzich opstapelen, (zich) vermeerderen, accumuleren


113.

  • Dutchzich


  • Dutchvervullen, zich


114.


115.


116.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met


117.

  • Dutchafnemen, verminderen, verzwakken, luwen, bedaren


118.

  • Dutchtrouwen in het huwelijk treden tot man nemen, tot vrouw nemen


119.

  • Dutchnaderen, dichterbijkomen


120.

  • Dutchzich tussenkomen, bemoeien


121.

  • Dutchsmachten, zuchten, verlangen (naar)


122.

  • Dutchovergeven, braken, kotsen qualifier

  • Swahilikutapika


123.


124.


125.


126.

  • Dutchzich, zichzel


127.


128.


129.

  • Dutchzich voegen, conformeren, onderwerpen


130.


131.

  • Dutchblijven, verblijven

  • Swahilikaa


132.

  • Dutchverliefd worden, verlieven


  • Dutchverliefd worden, verlieven


133.

  • Dutchafkoelen, koelen, bekoelen, qualifiernl


134.


135.

  • Dutchkou vatten, verkouden


136.


137.


138.


139.

  • Dutchbeseffen, zich realiseren, inzien


140.

  • Dutchplannen, uitwerken


141.


142.

  • Dutchzulk, zo'n


  • Dutchcheckzulke (1,4), checkzo (2,3,4)


143.


144.


145.


146.


147.


148.

  • Dutchmet wellust bekijken, met duivels vermaak bekijken, verlustigen


149.


150.


151.


152.


153.


154.


155.


156.


157.


158.

  • Dutchopzadelen, opschepen


159.

  • Dutchsmakelijk eten, eet smakelijk


160.

  • Dutchzich onthouden (van), abstineren


  • Dutchqualifiernl


161.

  • Dutchgaan, verlaten


162.

  • Dutchscheiden, zich verdelen, schiften


163.


164.

  • Dutchreizen, verplaatsen


165.

  • Dutchaan de gang gaan met, doorgaan

  • Dutchaan de gang gaan met, doorgaan


166.


167.


168.


169.

  • Dutchwakker worden, ontwaken


170.


171.


172.

  • Dutchaanmelden, inloggen


173.


174.

  • Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken

  • Swahilidukuduku


175.


176.


177.


178.


179.


180.

  • Dutchblijken, uitwijzen

  • Swahilihakiki


181.


182.


183.


184.

  • Dutchophoepelen, oprotten, opflikkeren, opdonderen, ophoeren, oplazeren,


185.


186.

  • Dutchwriemelen, wringen


187.

  • Dutchuitkijken naar, ernaar uitkijken o, verheugen zich op


188.


189.


190.


191.

  • Dutchnemen, pakken, halen

  • Swahiliwahi, pata


  • Dutchworden

  • Swahiliwahi, pata


192.


193.


194.


195.

  • Dutcheen fout maken, in de fout gaan

  • Swahilikosa


196.


197.


198.


199.


200.


201.


202.


203.

  • Dutchzich opfrissen, zich wassen


204.

  • Dutchverloochenen, verstoten


205.

  • Dutchnemen, pakken, halen

  • Swahiliwahi, pata


  • Dutchworden

  • Swahiliwahi, pata


206.

  • Dutchverontschuldigen, excuseren


207.


208.


209.

  • Dutchtalmen, treuzelen


  • Dutchafwachten,


  • Dutchverblijven


210.

  • Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen


211.


212.

  • Dutchnemen, pakken, halen

  • Swahiliwahi, pata


  • Dutchworden

  • Swahiliwahi, pata


213.


214.

  • Dutchmemoriseren, uit het hoofd leren


215.


216.


217.


218.


219.


220.

  • Dutchverlengen, aanhouden, rekken


221.


222.


223.

  • Dutcherop volgen, daarop volgen


224.


225.

  • Dutchrukken, aftrekken

  • Dutchrukken, aftrekken


226.

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,


227.

  • Dutchkletsen, babbelen


  • Dutchkletsen, babbelen


228.


229.

  • Dutchnemen, pakken, halen

  • Swahiliwahi, pata


  • Dutchworden

  • Swahiliwahi, pata


230.


231.


232.

  • Dutchcheckmis verstaan , checkverkeerdverstaan , checkslecht horen


  • Dutchcheckmis verstaan , checkverkeerd verstaan , checkslecht begrijpen


233.





English translator: Dutch Swahili sich  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare