sich Dutch - Japanese
1.
-
Dutchwerken, labeuren,
2.
-
Dutchrebelleren, opstaan
-
Japanese背く反逆反抗
3.
-
Dutchwakker worden, ontwaken
4.
-
Dutchcheckterugspringen, checkstuiteren
5.
-
Dutchaanvaarden, ondergaan
-
Japanese堪え忍ぶ
6.
-
Japanese待ち合わせる
7.
-
Dutchzich verenigen
8.
-
Japanese広がる広まる
9.
10.
-
Dutchparen
11.
-
Japanese楽しむ
12.
-
Dutchprutsen
13.
-
Dutchzich ontwikkelen, uitgroeien
14.
-
Japanese擦り切れる
15.
-
Dutchrijmen
-
Japanese韻を踏むsc=Jpan
-
Dutch(op elkaar) rijmen
-
Japanese韻を踏む
16.
17.
-
Dutchvoor zichzelf opeisen, inpikken
18.
-
Dutchsamenkomen, zich verzamelen
-
Japanese集まる
19.
-
Dutchplooien
20.
-
Dutchbedaren
21.
-
Dutchabsorberen, (in zich) opnemen
-
Japanese吸収
22.
-
Dutchzich voorstellen
23.
-
Dutchacclimatiseren
24.
-
Japanese屈む
25.
26.
-
Japanese想像
27.
-
Dutchtreuzelen, talmen
-
Dutchweifelen
28.
29.
-
Dutchminachten, veronachtzamen
30.
-
Dutchwentelen
-
Dutchzwelgen (1,2,3)
31.
-
Dutchonderwerpen
-
Japaneseneeded
32.
-
Dutchterugtrekken
-
Japanese退却sc=Jpan
33.
-
Dutchverdwijnen
34.
-
Japanese想像
35.
36.
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
37.
-
Dutchdesintegreren, uiteenvallen
38.
-
Dutchjijzel qualifier
-
Japanese自身
39.
-
Dutchpaaien
40.
-
Japanese隠れる
41.
-
Dutchverslechteren
-
Japanese悪化悪い
42.
-
Dutchuitstellen
-
Japanese遅らせる
43.
44.
-
Dutchontbinden, vergaan, verrotten
45.
-
Japanese叶う適う実現
46.
47.
-
Dutchaanmelden, inloggen
-
Japaneseログインサインイン
48.
-
Dutchvechten, worstelen, qualifiernl
-
Japanese闘争奮闘
49.
-
Dutchontegenzeggelijk
-
Japanese言うまでもない
50.
-
Japanese生計を立てる
51.
52.
-
Dutchtentoonstellen
53.
-
Dutchoverwinnen, domineren, zegevieren,
54.
-
Dutchwakker worden, ontwaken
55.
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
-
Japaneseくたばれ
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
-
Japaneseくたばれ
56.
-
Dutchcheckafwikkelen
57.
58.
59.
-
Dutchlonen, opbrengen
60.
-
Dutchslagen qualifier
61.
-
Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan
-
Japanese憤慨
62.
63.
64.
-
Dutchafraffelen
-
Japanese急ぐ
65.
66.
-
Dutchafkomen, verschijnen
67.
-
Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen
-
Japanese間違える
68.
-
Japanese噴出
69.
-
Japanese(l買う OR l
70.
-
Japanese遠慮
71.
-
Dutchharrewarren
-
Japanese喧嘩する
72.
-
Dutchgepikeerd reageren, zich vijandig opstellen
73.
74.
75.
-
Dutchzelfredzaam zijn, zichzelf (behelpen
76.
-
Dutchzich gedragen
-
Dutchzich gedragen
-
Japanese振る舞う
77.
78.
-
Dutchtijd verdrijven
79.
-
Dutchverzorgen, behartigen, naar omkijken
-
Japanese世話をする
80.
-
Dutchdraaien
-
Japanese回る
-
Dutchzich keren tegen
-
Japanese反逆謀反を起こす
-
Dutchverkleuren
-
Japanese紅葉ず
-
Dutchbeurt
-
Japanese番
81.
-
Japanese生む生殖
82.
-
Dutchsmachten
83.
-
Japanese急ぐ
84.
-
Japanese専攻
85.
86.
-
Dutchafkomen, verschijnen
87.
-
Dutchroteren, ronddraaien
88.
-
Dutchconcentreren
-
Japanese集中
-
Dutchconcentreren
-
Japanese集中
-
Dutchconcentreren
-
Japanese集中
89.
-
Dutchplegen
90.
-
Dutchsnuffelen
91.
92.
-
Dutchverlangen
93.
94.
95.
-
Japanese気が合う
96.
-
Dutchbehouden
97.
98.
-
Dutchgewaardeerd
-
Japanese価値
99.
100.
-
Japanesequalifierja
101.
-
Dutchzich
102.
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
-
Japanese見えをはる見せようとする
103.
-
Dutchoverlopen, deserteren
104.
-
Dutchverlangen
105.
-
Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier
-
Japanese在る居る
106.
-
Japanese目立つ
107.
-
Japanese体裁振る
108.
-
Dutchsloffen
-
Japanese重い足取りで歩くとぼとぼと歩く
109.
110.
-
Dutchgenoegen nemen
-
Japanese間に合わせるやりくりする
111.
-
Dutchlangdurig, aanslepend
112.
-
Japanese回る回転
113.
-
Dutchopnemen
114.
115.
-
Dutchveranderen, zich aanpassen
-
Japanese変わる
-
Dutchzich omkleden
-
Japanese着換える着替える
116.
-
Dutchterugtrekken
-
Japanese後退する
-
Dutchcheckterugtreden
117.
-
Dutchbewegen, zich bewegen, zich verplaatsen
-
Japanese動く
118.
-
Japanese着飾る
119.
120.
-
Japanesequalifierja投降する
-
Dutchcheckzich overgeven
121.
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
122.
-
Japanese問い合わせる訊く
123.
-
Dutchcontradictie, tegenspraak
124.
-
Dutchgeërgerd
125.
-
Dutchtot straks, tot later, tot zo quallater qualifier
-
Japaneseまた後ででは
126.
-
Dutchverstoord
127.
-
Dutchzich opstapelen, (zich) vermeerderen, accumuleren
-
Japanese蓄積溜まる
128.
-
Dutchzich
-
Dutchvervullen, zich
129.
130.
-
Japanese彼ら自身
131.
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
-
Japanese見えをはる見せようとする
132.
-
Dutchafnemen, verminderen, verzwakken, luwen, bedaren
133.
-
Dutchtrouwen in het huwelijk treden tot man nemen, tot vrouw nemen
134.
-
Dutchnaderen, dichterbijkomen
-
Japanese近付く
135.
-
Dutchzich tussenkomen, bemoeien
-
Japaneseおせっかいをする
136.
-
Japanese思い焦がれる想い焦がれる憧れる
137.
-
Dutchsmachten, zuchten, verlangen (naar)
-
Japanese憧れる切望する
138.
-
Dutchovergeven, braken, kotsen qualifier
-
Japanese吐くja
139.
-
Dutchfalen
140.
-
Dutchcheckidentificeren
141.
-
Dutchzwaaien
142.
-
Japanese発端とする
143.
-
Dutchzich, zichzel
144.
-
Dutchherinneren
-
Japanese思い出す想起
145.
-
Dutchzich zorgen maken
146.
-
Japanese跳ね返る反射
147.
-
Dutchzich voegen, conformeren, onderwerpen
148.
-
Dutchzich terugtrekken
-
Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken
-
Dutchwegrennen
149.
-
Dutchblijven, verblijven
-
Japanese留まるとどまる
150.
-
Japanese尻込みする
151.
-
Dutchverliefd worden, verlieven
-
Japanese大好きになる恋に落ちる
-
Dutchverliefd worden, verlieven
152.
-
Dutchafkoelen, koelen, bekoelen, qualifiernl
-
Japanese冷める冷える
153.
-
Dutchkou vatten, verkouden
-
Japanese風邪をひく風邪を召す
154.
-
Japanese結婚
155.
-
Japanese忍び寄る
156.
-
Dutchcheckfuseren
157.
-
Dutchoriënteren
158.
159.
-
Dutchbeseffen, zich realiseren, inzien
-
Japanese悟る
160.
-
Dutchplannen, uitwerken
-
Japaneseたくらむ
161.
-
Dutchrekenen op
-
Japanese頼る
162.
-
Dutchzulk, zo'n
-
Japaneseそのようなそんなこのような
-
Dutchcheckzulke (1,4), checkzo (2,3,4)
163.
-
Dutchtaps
164.
-
Japanese切望
165.
-
Dutchhaasten
166.
-
Dutchruzien
167.
-
Dutchrondhangen
168.
-
Japanese登録
169.
-
Dutchmet wellust bekijken, met duivels vermaak bekijken, verlustigen
170.
-
Dutchbehandelen
171.
-
Dutchgaan zitten
-
Japanese座る
172.
173.
-
Dutchconfronteren
174.
-
Dutchzich inbeelden
175.
-
Dutchvoortbrengen
-
Japanese生む
176.
-
Dutchuitblinken
-
Japanese超える
177.
-
Dutchbespoedigen
178.
-
Dutchcommuniceren
-
Japanese通じる連絡をとる
179.
-
Dutchopzadelen, opschepen
180.
-
Dutchsmakelijk eten, eet smakelijk
-
Japaneseどうぞ召し上がれ
181.
-
Dutchzich onthouden (van), abstineren
-
Japanese慎む
-
Dutchqualifiernl
-
Japanese棄権
182.
-
Dutchgaan, verlaten
183.
-
Japanese専攻
184.
-
Dutchscheiden, zich verdelen, schiften
-
Japanese分かれる
185.
-
Dutchverwijzen
-
Dutchcheckrefereren
186.
-
Dutchreizen, verplaatsen
187.
-
Dutchaan de gang gaan met, doorgaan
-
Japaneseneeded
-
Dutchaan de gang gaan met, doorgaan
-
Japaneseneeded
188.
-
Dutchzich herinneren
-
Japanese思い出す想起
189.
-
Japanese十字を切る
190.
-
Dutchzich verenigen
191.
-
Japanese謝る
-
Dutchverantwoorden
192.
-
Dutchwakker worden, ontwaken
193.
194.
-
Dutchieder voor zich
195.
-
Dutchaanmelden, inloggen
-
Japaneseログインサインイン
196.
-
Dutchsamenzweren
197.
-
Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken
-
Japanese心配する
198.
-
Dutchovereten
-
Japanese過食sc=Jpan, 食べ過ぎる
199.
-
Dutchverlangen
200.
-
Dutchzich overgeven
201.
-
Dutchwedijveren
-
Japanese争う競争勝負
202.
203.
-
Dutchblijken, uitwijzen
204.
205.
-
Japanese努力
206.
207.
-
Dutchsamenhangen
208.
-
Dutchophoepelen, oprotten, opflikkeren, opdonderen, ophoeren, oplazeren,
-
Japanese失せる
209.
210.
-
Dutchwriemelen, wringen
211.
-
Dutchuitkijken naar, ernaar uitkijken o, verheugen zich op
-
Japanese楽しみにする
212.
-
Dutchzorgen voor
213.
-
Dutchbewegen
214.
215.
-
Japanese浴びる
216.
-
Dutchvoortpanten
217.
-
Japanese専攻
218.
219.
-
Dutcheen fout maken, in de fout gaan
220.
221.
-
Dutchverzet aantekenen
222.
223.
-
Dutchverbreiden
-
Japanese退散 (たいさん, taisan)
224.
-
Dutchverergeren
-
Japanese悪化悪い
-
Dutchcheckverslechteren
225.
-
Japanese婚約
226.
227.
-
Dutchverdwijnen
-
Japanese消える
228.
-
Japanese変色
229.
-
Dutchzich opfrissen, zich wassen
-
Japanese洗面手を洗う
230.
-
Dutchverloochenen, verstoten
231.
232.
-
Dutchverontschuldigen, excuseren
-
Japanese言い訳をする
233.
-
Japaneseご自分
234.
-
Japanese急ぐ
235.
-
Dutchverschillen, afwijken
-
Japanese異なる違う
-
Dutchverschillen
236.
-
Dutchzich verenigen
237.
-
Japanese気違いじみる
238.
-
Dutchtalmen, treuzelen
-
Dutchafwachten,
-
Dutchverblijven
239.
-
Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen
240.
-
Dutchzich verenigen
241.
242.
-
Dutchverwaardigen
243.
-
Dutchmemoriseren, uit het hoofd leren
-
Japanese記憶ja
244.
-
Dutchvervangen
245.
-
Dutchzich uitkleden
-
Japanese着物を脱ぐ
246.
-
Dutchgaan liggen
-
Japanese臥す身を伏せる俯せる
247.
248.
-
Dutchloskomen
-
Dutchcheckontrafelen
249.
-
Japanese温まる
250.
-
Dutchverlengen, aanhouden, rekken
251.
252.
-
Japanese広がる広まる
253.
254.
-
Dutcherop volgen, daarop volgen
-
Japanese続く
255.
-
Dutchdraaien
-
Japanese回る
-
Dutchzich keren tegen
-
Japanese反逆謀反を起こす
-
Dutchverkleuren
-
Japanese紅葉ず
-
Dutchbeurt
-
Japanese番
256.
257.
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
258.
-
Dutchkletsen, babbelen
-
Japanese喋る
-
Dutchkletsen, babbelen
259.
-
Dutchbetamen
260.
261.
-
Dutchvorm krijgen
-
Japanese形をとる
262.
-
Dutchzoenen
263.
-
Japanese気を取り直す
264.
-
Dutchcheckmis verstaan , checkverkeerdverstaan , checkslecht horen
-
Dutchcheckmis verstaan , checkverkeerd verstaan , checkslecht begrijpen
-
Japanesecheck聞き間違う
265.
-
Dutchveranderen, zich aanpassen
-
Japanese変わる
-
Dutchzich omkleden
-
Japanese着換える着替える
English translator: Dutch Japanese sich Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare