sich Dutch - Arabic
1.
-
Arabicتَعِبَ, كَدَحَ, كَدَ
-
Dutchwerken, labeuren,
2.
-
Arabicتَمَرَّدَ, qualifierar
-
Dutchrebelleren, opstaan
3.
-
Dutchwakker worden, ontwaken
4.
-
Dutchcheckterugspringen, checkstuiteren
5.
-
Dutchaanvaarden, ondergaan
6.
-
Dutchzich verenigen
7.
-
Arabicأَهْدَأَ, هَدَّأَ
-
Dutchbedaren
8.
-
Dutchparen
9.
-
Arabicاِسْتَمْتَعَ
10.
-
Dutchprutsen
11.
-
Dutchzich ontwikkelen, uitgroeien
12.
-
Dutchrijmen
-
Dutch(op elkaar) rijmen
13.
14.
-
Dutchvoor zichzelf opeisen, inpikken
15.
-
Dutchsamenkomen, zich verzamelen
16.
-
Dutchplooien
17.
-
Dutchbedaren
18.
-
Arabicيحتمل, يستوعب, يسع
-
Dutchabsorberen, (in zich) opnemen
19.
-
Dutchzich voorstellen
20.
-
Dutchacclimatiseren
21.
-
Arabicتَخَيَّلَ
22.
-
Dutchtreuzelen, talmen
-
Dutchweifelen
23.
24.
-
Dutchminachten, veronachtzamen
25.
-
Dutchwentelen
-
Dutchzwelgen (1,2,3)
26.
-
Dutchonderwerpen
27.
-
Arabicتَرَاجَعَ
-
Dutchterugtrekken
28.
-
Dutchverdwijnen
29.
-
Arabicتَخَيَّلَ
30.
31.
-
Arabicهَجَرَ, نَسِيَ
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
32.
-
Dutchdesintegreren, uiteenvallen
33.
-
Dutchjijzel qualifier
34.
-
Dutchpaaien
35.
-
Arabicاِخْتَبَأَ imperfect:
36.
-
Dutchverslechteren
37.
-
Arabicسَوَّفَ
-
Dutchuitstellen
38.
-
Dutchontbinden, vergaan, verrotten
39.
40.
-
Dutchaanmelden, inloggen
41.
-
Arabicكافح
-
Dutchvechten, worstelen, qualifiernl
42.
-
Dutchontegenzeggelijk
43.
-
Arabicneeded
44.
-
Dutchop zich, per se, an sich
-
Dutchop zich, per se, an sich
45.
-
Dutchtentoonstellen
46.
-
Arabicيسود
-
Dutchoverwinnen, domineren, zegevieren,
47.
-
Dutchwakker worden, ontwaken
48.
-
Arabicعَلَيْك اَللَّعْنَة
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
-
Arabicعَلَيْك اَللَّعْنَة
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
49.
-
Dutchcheckafwikkelen
50.
-
Arabicاِفْتَقَدَ, اِشْتَاقَ,
-
Dutchmissen
51.
-
Dutchlonen, opbrengen
52.
-
Dutchslagen qualifier
-
Arabiccheckأحلّت
53.
-
Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan
54.
55.
-
Arabicينخرط
-
Dutchlid worden van, toetreden
56.
-
Arabicاِنْدَفَعَ, أَسْرَعَ, هَرِعَ, عَجِلَ
-
Dutchafraffelen
57.
58.
-
Dutchafkomen, verschijnen
59.
-
Arabicغَلِطَ, أَخْطَأَ
-
Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen
60.
-
Arabicأَعْطَى
61.
-
Dutchharrewarren
62.
-
Dutchgepikeerd reageren, zich vijandig opstellen
63.
-
Dutchbuigen
-
Arabicاِنْحَنَى لِلتَّحِيَّة
-
Dutcheen buiging maken, zich buigen
64.
-
Arabicقَامَ, نَهَضَ, اَفَاقَ, تَسَلَّقَ, وَقَّفَ
-
Dutchopstaan
-
Arabicقَامَ, نَهَضَ, اَفَاقَ, تَسَلَّقَ, وَقَّفَ
-
Dutchopstaan
65.
-
Dutchzelfredzaam zijn, zichzelf (behelpen
66.
-
Dutchzich gedragen
-
Arabicتَصَرَّفَ
-
Dutchzich gedragen
67.
-
Arabicتَذَمَّرَ, اِشْتَكَى, شَكَا
-
Dutchklagen
-
Dutcheen klacht indienen, klagen
68.
-
Dutchtijd verdrijven
69.
-
Arabicاِهْتَمَّ, اِعْتَنَى
-
Dutchverzorgen, behartigen, naar omkijken
70.
-
Arabicدَارَ
-
Dutchdraaien
-
Dutchzich keren tegen
-
Dutchverkleuren
-
Arabicدَوْر
-
Dutchbeurt
71.
-
Dutchsmachten
72.
-
Dutchfloreren, bloeien
-
Dutchfloreren, opbloeien
73.
-
Dutchafkomen, verschijnen
74.
-
Dutchroteren, ronddraaien
75.
-
Arabicرَكَّزَ
-
Dutchconcentreren
-
Dutchconcentreren
-
Arabicرَكَّزَ, تَرَكَّزَ
-
Dutchconcentreren
76.
-
Dutchplegen
77.
-
Dutchsnuffelen
78.
-
Dutchstijgen
79.
-
Dutchverlangen
80.
-
Dutchtuimelen
81.
-
Dutchzucht
82.
83.
-
Dutchbehouden
84.
85.
-
Arabicاِسْتَحَقَّ
-
Dutchgewaardeerd
86.
87.
-
Arabicيسهو
88.
-
Dutchzich
89.
-
Arabicتَفاخَر
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
90.
-
Dutchoverlopen, deserteren
91.
-
Dutchverlangen
92.
-
Arabicكَانَ qualifier
-
Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier
93.
-
Dutchsloffen
94.
-
Dutchneeded
95.
-
Arabicneeded
-
Dutchgenoegen nemen
96.
-
Dutchlangdurig, aanslepend
97.
-
Dutchopnemen
98.
99.
-
Arabicتَغَيَّرَ, imperfect: يَتَغَيَّرُ
-
Dutchveranderen, zich aanpassen
-
Dutchzich omkleden
100.
-
Arabicتَرَاجَعَ
-
Dutchterugtrekken
-
Dutchcheckterugtreden
101.
-
Arabicحَرَكَ
-
Dutchbewegen, zich bewegen, zich verplaatsen
102.
-
Arabicحَسَّنَ, تَحَسَّنَ
-
Dutchbeteren
103.
-
Arabicاِسْتَسْلَمَ
-
Dutchcheckzich overgeven
104.
-
Arabicهَجَرَ, نَسِيَ
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
105.
-
Arabicاِسْتَعْلَمَ, سَأَلَ
106.
-
Dutchcontradictie, tegenspraak
107.
-
Dutchgeërgerd
108.
-
Arabicإِلَى اللِّقَاء, بَاي
-
Dutchtot straks, tot later, tot zo quallater qualifier
109.
-
Dutchverstoord
110.
-
Dutchzich opstapelen, (zich) vermeerderen, accumuleren
111.
-
Dutchzich
-
Dutchvervullen, zich
112.
-
Dutchbukken
113.
-
Arabicتَفاخَر
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
114.
-
Arabicضَعُفّ
-
Dutchafnemen, verminderen, verzwakken, luwen, bedaren
115.
-
Dutchtrouwen in het huwelijk treden tot man nemen, tot vrouw nemen
116.
-
Dutchnaderen, dichterbijkomen
117.
-
Dutchzich tussenkomen, bemoeien
118.
-
Arabicشعر
119.
-
Arabicاِشْتَاقَ
-
Dutchsmachten, zuchten, verlangen (naar)
120.
-
Arabicتَقَيَّأَ, قَاءَ, اِسْتَفْرَغَ
-
Dutchovergeven, braken, kotsen qualifier
121.
-
Dutchfalen
122.
-
Dutchcheckidentificeren
123.
-
Dutchzwaaien
124.
-
Dutchzich, zichzel
125.
-
Arabicتَذَكَّرَ
-
Dutchherinneren
126.
-
Dutchzich zorgen maken
127.
-
Dutchzich voegen, conformeren, onderwerpen
128.
-
Dutchzich terugtrekken
-
Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken
-
Dutchwegrennen
129.
-
Arabicمَكَثَ, بَقِيَ
-
Dutchblijven, verblijven
130.
-
Arabicوَقَعَ بِحَبّ
-
Dutchverliefd worden, verlieven
-
Dutchverliefd worden, verlieven
131.
-
Dutchafkoelen, koelen, bekoelen, qualifiernl
132.
-
Dutchkou vatten, verkouden
133.
-
Arabicneeded
134.
-
Dutchcheckfuseren
135.
-
Dutchoriënteren
136.
-
Dutchrekken
137.
-
Arabicأَدْرَكَ
-
Dutchbeseffen, zich realiseren, inzien
138.
-
Dutchplannen, uitwerken
139.
-
Arabicاِعْتَمَدَ qualifier
-
Dutchrekenen op
140.
-
Arabicمِثْل, هَكَذَا
-
Dutchzulk, zo'n
-
Dutchcheckzulke (1,4), checkzo (2,3,4)
141.
-
Dutchtaps
142.
143.
-
Dutchhaasten
144.
-
Dutchruzien
145.
-
Arabicعَهَرَ
146.
-
Dutchrondhangen
147.
-
Dutchmet wellust bekijken, met duivels vermaak bekijken, verlustigen
148.
-
Dutchbehandelen
149.
-
Arabicجَلَسَ, قَعَدَ
-
Dutchgaan zitten
150.
151.
-
Dutchconfronteren
152.
-
Dutchzich inbeelden
153.
-
Dutchvoortbrengen
154.
-
Dutchuitblinken
155.
-
Arabicإستعجال
-
Dutchbespoedigen
156.
-
Arabicتَفَاهَمَ
-
Dutchcommuniceren
157.
-
Dutchopzadelen, opschepen
158.
-
Arabicبِالْهَنَاء وَالشِّفَاء
-
Dutchsmakelijk eten, eet smakelijk
159.
-
Arabicاِمْتَنَعَ
-
Dutchzich onthouden (van), abstineren
-
Dutchqualifiernl
160.
-
Dutchgaan, verlaten
161.
-
Dutchscheiden, zich verdelen, schiften
162.
-
Dutchverwijzen
-
Dutchcheckrefereren
163.
-
Arabicاِنْتَقَلَ
-
Dutchreizen, verplaatsen
164.
165.
-
Arabicتَذَكَّرَ
-
Dutchzich herinneren
166.
-
Dutchzich verenigen
167.
-
Arabicإِعْتَذَرَ
-
Dutchverantwoorden
168.
-
Dutchwakker worden, ontwaken
169.
170.
-
Dutchieder voor zich
171.
-
Dutchaanmelden, inloggen
172.
-
Arabicتآمر
-
Dutchsamenzweren
173.
-
Arabicقَلِقَ
-
Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken
174.
-
Dutchovereten
175.
-
Dutchverlangen
176.
-
Arabicتَنَازَلَ, تَخَلَّى, اِسْتَسْلَمَ
-
Dutchzich overgeven
177.
-
Arabicتَنَافَسَ
-
Dutchwedijveren
178.
-
Arabicكَافَحَ, اِجْتَهَدَ, نَاضَلَ, حَرَصَ, جَدَّ, جَاهَدَ
-
Dutchstreven
179.
-
Dutchblijken, uitwijzen
180.
-
Dutchbukken
181.
-
Dutchwiebelen
182.
-
Dutchsamenhangen
183.
-
Dutchophoepelen, oprotten, opflikkeren, opdonderen, ophoeren, oplazeren,
184.
-
Dutchuitrekken
185.
-
Dutchwriemelen, wringen
186.
-
Dutchuitkijken naar, ernaar uitkijken o, verheugen zich op
187.
-
Dutchzorgen voor
188.
-
Dutchbewegen
189.
-
Arabicاِسْتَلَمَ
-
Dutchnemen, pakken, halen
-
Arabicأَصْبَحَ
-
Dutchworden
190.
-
Arabicاِسْتَحَمَّ, اِغْتَسَلَ
191.
-
Dutchvoortpanten
192.
-
Dutchzichzel
-
Dutchzel
-
Arabiccheckنَفْسَهُ
193.
-
Dutcheen fout maken, in de fout gaan
194.
195.
-
Dutchverzet aantekenen
196.
197.
-
Dutchverbreiden
198.
-
Dutchverergeren
-
Dutchcheckverslechteren
199.
200.
-
Arabicneeded
-
Dutchverdwijnen
201.
-
Dutchzich opfrissen, zich wassen
202.
-
Dutchverloochenen, verstoten
203.
-
Arabicاِسْتَلَمَ
-
Dutchnemen, pakken, halen
-
Arabicأَصْبَحَ
-
Dutchworden
204.
-
Arabicاِعْتَذَرَ
-
Dutchverontschuldigen, excuseren
205.
-
Arabicانفسكم
206.
-
Arabicأَسْرَعَ, اِنْدَفَعَ
207.
-
Arabicاِخْتَلَفَ
-
Dutchverschillen, afwijken
-
Arabicاِخْتَلَفَ
-
Dutchverschillen
208.
-
Dutchzich verenigen
209.
-
Arabicتَلَكَأ, تَلَكَع, تَوَانَى
-
Dutchtalmen, treuzelen
-
Dutchafwachten,
-
Dutchverblijven
210.
-
Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen
211.
-
Dutchzich verenigen
212.
-
Arabicاِسْتَلَمَ
-
Dutchnemen, pakken, halen
-
Arabicأَصْبَحَ
-
Dutchworden
213.
-
Dutchverwaardigen
214.
-
Arabicحَفِظَ
-
Dutchmemoriseren, uit het hoofd leren
215.
-
Dutchvervangen
216.
-
Arabicتَعَرَّى, اِنْجَرَدَ
-
Dutchzich uitkleden
217.
-
Arabicاِسْتَلْقَى
-
Dutchgaan liggen
218.
-
Dutchloskomen
-
Dutchcheckontrafelen
219.
-
Dutchverlengen, aanhouden, rekken
220.
-
Arabicأَهْدَأَ, هَدَّأَ
-
Dutchbedaren
221.
222.
-
Arabicneeded
-
Dutcherop volgen, daarop volgen
223.
-
Arabicدَارَ
-
Dutchdraaien
-
Dutchzich keren tegen
-
Dutchverkleuren
-
Arabicدَوْر
-
Dutchbeurt
224.
-
Dutchrukken, aftrekken
-
Dutchrukken, aftrekken
225.
-
Arabicهَجَرَ, نَسِيَ
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
226.
-
Dutchkletsen, babbelen
-
Dutchkletsen, babbelen
227.
-
Dutchbetamen
228.
-
Arabicاِسْتَلَمَ
-
Dutchnemen, pakken, halen
-
Arabicأَصْبَحَ
-
Dutchworden
229.
-
Dutchvorm krijgen
230.
-
Dutchzoenen
231.
-
Dutchcheckmis verstaan , checkverkeerdverstaan , checkslecht horen
-
Dutchcheckmis verstaan , checkverkeerd verstaan , checkslecht begrijpen
232.
-
Arabicتَغَيَّرَ, imperfect: يَتَغَيَّرُ
-
Dutchveranderen, zich aanpassen
-
Dutchzich omkleden
English translator: Dutch Arabic sich Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare