voor Dutch - Hittite
1.
-
Dutchvoor fijnproevers, culinair
2.
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen dat, totdat, voordat
3.
-
Dutchvoor
4.
-
Dutchstaan voor
-
Dutchvoorstaan
5.
-
Dutchhet gezicht in de handen verbergen, zich voor de kop slaan
6.
-
Dutchplannen, vastleggen voor
-
Dutchvoorzien, voorbestemmen
7.
-
Dutchinvallen voor
8.
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen dat, totdat, voordat
9.
10.
-
Dutchvoor zichzelf opeisen, inpikken
11.
-
Dutchvoor, om te
-
Dutchvoor
12.
-
Dutchvoorstellen
-
Dutchcheckvoorstellen, checkuitbeelden, checkvoor staan
-
Dutchvoorstellen
-
Dutchvoorstellen
13.
-
Dutchvoorhoede
14.
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen dat, totdat, voordat
15.
-
Dutchcheckzorgen voor, checkopletten
16.
-
Dutchnadeel, voor- en nadelen
17.
-
Dutchin oneindigheid, voor altijd, oneindigheid
-
Dutchin oneindigheid, voor altijd, oneindigheid
18.
19.
-
Dutchgaranderen, verzekeren, waarborgen
-
Dutchcheckverzekeren, checkborgen
20.
21.
22.
-
Dutchonvoorbereid, geïmproviseerd
-
Dutchà l'improviste, voor de vuist weg, onvoorbereid
23.
-
Dutchuitstellen, voor zich uitschuiven
24.
-
Dutchcheckinstaan check
25.
26.
27.
-
Dutchvoor
28.
-
Dutchvoor ons, vooruit, voorop
29.
-
Dutchrecept, voorschrift
30.
31.
-
Dutchbillenkoek, pak voor de broek
-
Dutchbillenkoek, pak voor de broek
32.
-
Dutchbillenkoek
-
Dutchklap voor de billen
33.
-
Dutchqualifiernl
34.
-
Dutchvoor, om te
-
Dutchvoor
35.
-
Dutchvoorste, voor-
-
Dutchvoorkant
36.
-
Dutchqualifiernl
37.
-
Dutchvoor het gemak
38.
-
Dutch(voor) altijd
39.
-
Dutchvoor lief nemen
40.
-
Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegengewicht vormen voor
-
Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegenkracht vormen voor
41.
-
Dutchvoor
-
Dutchvoor, in het bijzijn van
42.
-
Dutchopkomen ijveren voor
43.
-
Dutchparels voor de zwijnen, paarlen voor de zwijnen werpen
44.
-
Dutchtoegeven, zwichten (voor de verleiding)
45.
46.
-
Dutchvore, voor
47.
48.
-
Dutchvoor niets
-
Dutchvoor niets
49.
50.
-
Dutchvoor, voordat qualifier
51.
-
Dutchieder voor zich
52.
-
Dutcheeuwig, (voor) altijd
53.
-
Dutchprocederen, voor de rechter dagen
54.
-
Dutchzorgen voor
55.
-
Dutchwaarderen, appreciëren, dankbaar zijn voor
56.
-
Dutchin zichzelf verdiept, met alleen aandacht voor zichzel
57.
-
Dutchopzettelijk, opzettelijke, met opzet, voor expres (Flanders)
58.
59.
-
Dutchvoor de hand liggen
60.
-
Dutchtellen voor, meetellen voor
61.
-
Dutchdames gaan voor
62.
-
Dutchantediluviaal, behorend tot de tijd voor de zondvloed
63.
-
Dutchgevoel voor humor
64.
65.
-
Dutchvoor
English translator: Dutch Hittite voor Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare