<>

voor Dutch - Portuguese

1.

  • Dutchvoor fijnproevers, culinair

  • Portuguesegourmet


2.

  • Dutchtegen, voor

  • Portuguesedefronte, diante de


  • Dutchtegen, voor

  • Portuguesepor


  • Dutchtegen dat, totdat, voordat


3.


4.


5.

  • Dutchhet gezicht in de handen verbergen, zich voor de kop slaan


6.

  • Dutchplannen, vastleggen voor


  • Dutchvoorzien, voorbestemmen


7.


8.

  • Dutchtegen, voor

  • Portuguesedefronte, diante de


  • Dutchtegen, voor

  • Portuguesepor


  • Dutchtegen dat, totdat, voordat


9.


10.

  • Dutchvoor zichzelf opeisen, inpikken


11.

  • Dutchvoor, om te


  • Dutchvoor


12.


13.


14.

  • Dutchtegen, voor

  • Portuguesedefronte, diante de


  • Dutchtegen, voor

  • Portuguesepor


  • Dutchtegen dat, totdat, voordat


15.

  • Dutchcheckzorgen voor, checkopletten

  • Portuguesevigiar


16.

  • Dutchnadeel, voor- en nadelen

  • Portuguesecontra


17.

  • Dutchin oneindigheid, voor altijd, oneindigheid

  • Portuguesead infinitu, infinitamente

  • Dutchin oneindigheid, voor altijd, oneindigheid

  • Portuguesead infinitu, infinitamente


18.


19.

  • Dutchgaranderen, verzekeren, waarborgen

  • Dutchcheckverzekeren, checkborgen


20.


21.


22.

  • Dutchonvoorbereid, geïmproviseerd


  • Dutchà l'improviste, voor de vuist weg, onvoorbereid


23.

  • Dutchuitstellen, voor zich uitschuiven

  • Portugueseprocrastinar


24.


25.

  • Dutchvoor

  • Portuguesepara


  • Dutchvoor

  • Portuguesepor


  • Dutchvoor, lang

  • Portuguesepor, durante


26.

  • Dutchvoor

  • Portuguesepara


  • Dutchvoor

  • Portuguesepor


  • Dutchvoor, lang

  • Portuguesepor, durante


27.


28.


29.


30.


31.


32.

  • Dutchbillenkoek, pak voor de broek

  • Portuguesesurracoça


  • Dutchbillenkoek, pak voor de broek


33.


34.


35.

  • Dutchvoor, om te


  • Dutchvoor


36.


37.


38.


39.


40.


41.

  • Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegengewicht vormen voor

  • Portuguesecontrabalancear, contrapesar


  • Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegenkracht vormen voor

  • Portuguesecontrapesar


42.

  • Dutchvoor

  • Portuguesena frente de, ante


  • Dutchvoor, in het bijzijn van

  • Portuguesena frente de, ante


43.


44.

  • Dutchparels voor de zwijnen, paarlen voor de zwijnen werpen

  • Portuguesedar pérolas a porcos, jogar pérolas aos porcos (other verbs used: atirar, lançar)


45.

  • Dutchtoegeven, zwichten (voor de verleiding)

  • Portugueseceder, sucumbir


46.


47.

  • Dutchvore, voor

  • Portuguesesulco


48.

  • Portuguesefrontal, fronteiro, dianteiro


  • Portuguesefuturo, esperado


  • Portuguesepara frente, adiante, avante


  • Portuguesepara frente, adiante


  • Portugueseem diante


49.


50.


51.


52.

  • Dutchvoor, voordat qualifier

  • Portugueseantes de


53.


54.


55.

  • Dutchprocederen, voor de rechter dagen


56.


57.

  • Dutchwaarderen, appreciëren, dankbaar zijn voor

  • Portugueseapreciar


58.

  • Dutchin zichzelf verdiept, met alleen aandacht voor zichzel

  • Portugueseegoísta


59.

  • Dutchopzettelijk, opzettelijke, met opzet, voor expres (Flanders)

  • Portugueseintencional, proposital, de propósito, deliberado


60.


61.


62.

  • Dutchtellen voor, meetellen voor


63.

  • Portuguesefrontal, fronteiro, dianteiro


  • Portuguesefuturo, esperado


  • Portuguesepara frente, adiante, avante


  • Portuguesepara frente, adiante


  • Portugueseem diante


64.


65.

  • Dutchantediluviaal, behorend tot de tijd voor de zondvloed

  • Portugueseantediluviano


66.


67.


68.





English translator: Dutch Portuguese voor  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare