gaan Dutch - Irish
1.
2.
-
Dutchvooraf gaan, laten voorbijgaan, passen
3.
4.
-
Dutchgaan
5.
6.
-
Dutchnaar buiten gaan
-
Irishtéigh
-
Dutchuitgaan
7.
-
Dutchorale seks
-
Irishgnéas béil
-
Dutchorale seks
-
Irishgnéas béil
8.
-
Dutchhandelsmerk
9.
-
Dutchga weg!
-
Irishimigh leat!
-
Dutchweggaan
-
Irishimigh
10.
-
Dutchvrijuit gaan
11.
-
Dutchgebeurtenis
12.
-
Dutchtelevisieprogramma
13.
-
Dutchsamenkomstraakpunt
-
Dutchcheckafspraak
-
Dutchcheckvergadering
14.
-
Dutchoverschrijden, te buiten gaan, overstijgen
15.
-
Dutchwerkberoep
16.
-
Dutchhandel
-
Irishthráchtáil
17.
-
Dutchtelepathie
18.
19.
-
Dutchverklaring
20.
-
Dutchvariant
21.
-
Dutchseksvrijen
22.
23.
-
Dutchoverkop gaan
24.
-
Dutchdienst
25.
-
Dutchgaan (+ infinitive)
-
Dutchpast tense of gaan: ging, gingen (+ infinitive)
26.
-
Dutchvergelijking
-
Irishcothromóid
27.
-
Dutchperestrojka
28.
-
Dutchinwijking
29.
-
Dutchondergeschikte
30.
-
Dutchweerstand
31.
-
Dutchverkrachting
-
Irishéigniú
32.
33.
-
Dutchontwijken, uit de weg gaan, ontspringen
34.
35.
-
Dutchafbuigen, buigen, draaien, gaan
36.
-
Dutchdialoog
37.
-
Dutchlezen
-
Irishléitheoireacht
38.
39.
-
Dutchroken
40.
41.
-
Dutchcontroverse
42.
-
Dutchwerkberoep
43.
-
Dutchdienst
44.
-
Dutchmoord
45.
-
Dutchopenbaar vervoer
-
Irishiompar poiblí
46.
-
Dutchpersoneelszaken
47.
-
Dutchop rente gaan
48.
49.
50.
-
Dutchop vakantie gaan
-
Irishdul ar saoire
51.
-
Dutchde pijp aan Maarten geven, het loodje leggen
52.
-
Dutchvan boord gaan, ontschepen
53.
-
Dutchwerkloosheid
-
Irishdífhostaíocht
54.
-
Dutchspoorwegen
-
Irishiarnród
55.
-
Dutchkomst
56.
-
Dutchde pijp uit gaan, sneven
57.
-
Dutchdictatuur
58.
-
Dutchgehoorzaamheid
-
Irishumhlaíocht
59.
60.
-
Dutchdocumentatie
61.
-
Dutchejaculatie
-
Irishseadadh
62.
-
Dutchoverstag gaan
63.
-
Dutch-ing
64.
-
Dutchbewondering
65.
-
Dutchbatsen, van bil gaan
66.
-
Dutchwenselijk
67.
-
Dutchdienst
68.
69.
-
Dutchcheckprat gaan (op), checktrots zijn (op) attention
70.
71.
-
Dutchverdediging
-
Irishcosaint
72.
-
Dutchdiagnose
73.
-
Dutchin beroep gaan, in hoger beroep gaan
-
Irishachomharc
74.
-
Dutchtatoeage
75.
-
Dutchtechnisch gesproken, strikt genomen
76.
-
Dutchsamenkomstraakpunt
-
Dutchcheckafspraak
-
Dutchcheckvergadering
77.
78.
-
Dutchga weg!
-
Irishimigh leat!
-
Dutchweggaan
-
Irishimigh
79.
-
Dutchpoliticus
80.
81.
-
Dutchopstandrevolte
82.
83.
-
Dutchanabolisme
-
Irishborrshó
84.
85.
86.
-
Dutchprostitutie
87.
-
Dutchwerkberoep
88.
-
Dutchhandel
-
Dutchcheckarbeidsmarkt
89.
-
Dutchgebeurtenis
90.
-
Dutchgaan zitten
91.
-
Irishaerlíne
92.
-
Irishealaín oscartha
93.
-
Dutchversnellen, lsneller l
94.
-
Dutchzwangerschap
-
Irishtoircheas
95.
-
Dutchaan boord gaan, opstappen, instappen
96.
-
Dutchcheckjeuk in de vingers, checkjeuk in de handen
97.
-
Dutchgaan, verlaten
98.
-
Dutchwaarnemingshorizon
-
Irishléaslíne theagmhais
99.
-
Dutchaan de gang gaan met, doorgaan
-
Dutchaan de gang gaan met, doorgaan
100.
-
Dutchanale seks
-
Irishgnéas tóna
101.
-
Dutchwerkberoep
102.
-
Dutchwerkberoep
103.
-
Dutchmet pensioen gaan
-
Irishtéigh ar scor
104.
-
Dutchverkennen, exploreren, op/een ontdekkingsreis gaan naar/maken in
105.
-
Dutchinfectie
106.
-
Irishginmhilleadh
107.
-
Dutchvereisen, nodig hebben, behoeven, benodigen
108.
109.
-
Dutchtrekken, op trektocht gaan, rondtrekken, reizen, rondreizen
-
Irisheachtraigh
110.
-
Dutcheen fout maken, in de fout gaan
-
Irishdéan dearmad, déan earráid
111.
112.
-
Dutchweggaan, vertrekken
-
Irishfág, imigh
-
Dutchcheckover zijn, checkoverblijven, checklaten
113.
-
Dutchuitvoering
114.
-
Dutchdiplomatie
115.
116.
-
Dutchplengoffer
-
Dutchplengoffer
117.
-
Dutchterroristterroriste
-
Irishsceimhlitheoir
118.
119.
-
Dutchervandoor gaan
120.
-
Dutchgaan liggen
121.
-
Dutchergonomie
-
Irisheirgeanamaíocht
122.
123.
-
Dutchdames gaan voor
124.
-
Dutchbesturingssysteem
-
Irishcóras oibriúcháin
125.
-
Dutchin de fout gaan
126.
127.
-
Dutchaftreden, uit de weg gaan, opgeven
128.
-
Dutchoverstag gaan, wenden,
English translator: Dutch Irish gaan Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare