zijn Dutch - Swedish
1.
-
Dutchvolgen, bijwonen, aanwezig zijn
-
Swedishnärvara, delta
2.
-
Dutchzou/zouden (past tense of zullen)
-
Swedishskulle
-
Dutchzou/zouden (past tense of zullen)
-
Swedishskulle
3.
-
Dutchgepakt zijn, erbij zijn, betrapt
4.
-
Dutchsikkeneurig zijn
-
Swedishtjura
5.
-
Dutchbijzonder, enig in zijn soort
6.
-
Dutchgeleed zijn
7.
-
Dutchvan plan zijn
-
Swedishföreslå
8.
-
Dutchvrezen, schrik hebben, bang zijn, vrezen
9.
-
Dutchverstoken zijn van
10.
-
Dutchangstig zijn
11.
-
Dutchtrouw zijn aan
12.
-
Swedishförsörja sig, tjäna sitt levebröd
13.
-
Dutchop zijn paasbest
14.
-
Dutcherkentelijk zijn, erkennen
15.
-
Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden
-
Swedishlagra
16.
-
Dutchhebben, zijn
-
Swedishha
17.
-
Dutcheen zijn met
18.
-
Dutchhet verleden, de dingen die voorbij zijn
19.
20.
-
Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan
21.
-
Dutchbeschikbaarheid
22.
-
Dutchzelfredzaam zijn, zichzelf (behelpen
-
Swedishstarta
23.
-
Dutchwillen, van plan zijn
-
Swedishtänka
24.
-
Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden
-
Swedishlagra
25.
-
Dutchgelijk zijn aan
-
Swedishvara lika med
26.
-
Dutchtoebehoren van
-
Swedishtillhöra
-
Dutchhoren iemand zijn
27.
-
Dutchschuldig zijn
-
Swedishvara skyldig
-
Dutchschuldig zijn
-
Swedishvara skyldig
-
Swedishcheckvara skyldig
28.
-
Dutchverraden, afvallig zijn, opgeven
29.
-
Dutchwillen, van plan zijn
-
Swedishtänka
30.
-
Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier
-
Swedishvara, ligga, stå, sitta, finnas
-
Dutchzijn, plaatsvinden
-
Swedishvara, ske qualifier
31.
-
Dutchstuk zijn
32.
-
Dutcheén en al oor zijn
-
Swedishvara idel öra, spetsa öronen
33.
-
Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden
-
Swedishlagra
34.
-
Dutch(kunnen) kopen, waard zijn
35.
-
Dutchcheckhet niet eens zijn , checkhet oneens zijn
-
Swedishinte hålla med
36.
-
Dutchgeneigd zijn om
37.
-
Dutchvoortkomen, afkomstig zijn van
38.
-
Dutchonbeleefd zijn
39.
-
Swedishmotstrida
40.
-
Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn
-
Swedishvara begriplig, gå ihop, gå i hop, låta vettig, vara vettig, kännas vettig
-
Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn
-
Swedishvara begriplig, gå ihop, gå i hop, låta vettig, vara vettig, kännas vettig
41.
-
Dutchafwezig, verstrooid, dromerig, elders met zijn gedachten
-
Swedishfrånvarande
42.
-
Swedishförkväva
43.
-
Dutchuit zijn evenwicht brengen, verwarren
44.
-
Dutchgenoeg volstaan, voldoen, toereiken
-
Swedishräcka, förslå
45.
-
Dutchhangende zijn
46.
-
Dutchinterageren, elkaar in wisselwerking zijn met
47.
-
Dutchverschijnen, zijn opwachting maken, haar opwachting maken, optreden
-
Swedishframträda
48.
-
Dutchvan plan zijn
-
Swedishavse
49.
-
Dutchbelangrijk zijn, er toe doen
-
Swedishspela roll
50.
-
Dutchslecht, ('to feel queer' zich slecht in zijn vel voelen)
51.
-
Dutchzelfbewustzijn
-
Dutchcheckprat gaan (op), checktrots zijn (op) attention
-
Swedishvara stolt
52.
-
Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken
-
Swedishrymma
53.
-
Dutchaantrekkelijk zijn, aantrekken, aanspreken
54.
55.
-
Dutchbewolkt zijn
56.
-
Dutchprotesteren, ertegen zijn
-
Swedishinvända, motsätta sig, protestera
57.
-
Dutchvan zijn stuk brengen, overstuur maken, verontrusten
58.
-
Dutchbeschamen, in verlegenheid brengen, van zijn stuk brengen
59.
-
Dutchop zijn plaats
60.
-
Dutchop de hoogte, bekend, goed ingelicht, welingelicht, met zijn tijd mee
61.
-
Dutchgetrouwd/huwelijk onder zijn/haar stand
62.
-
Dutchklote zijn
-
Swedishsuga
63.
-
Dutchonbeleefd zijn
64.
-
Dutchzijnhaar
-
Swedishdess
-
Dutchcheckervande zijne
-
Swedishdess
65.
-
Dutchcheckop handen zijn
66.
-
Dutchwillen, van plan zijn
-
Swedishtänka
67.
-
Dutchvan mening zijn dat, opiniëren
-
Dutchvan mening zijn, opiniëren, menen
68.
-
Dutchscheiding
69.
-
Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken
-
Swedishoroa sig
70.
-
Dutchoptimistisch zijn/handelen
71.
-
Dutchbese, bewustzijn
-
Swedishmedvetandeiakttagelseförmåga
-
Dutchbewustzijn, zich bewust zijn van
72.
-
Dutchals je het over de duivel hebt, dan zie je zijn staart
-
Swedishtala om trollen, när man talar om trollen
73.
-
Dutchkwijt raken, van af zijn
-
Swedishbli av med
74.
-
Dutchop verkenning zijn, exploreren, (aan) exploratie doen
75.
-
Dutchcheckophouden, checkeindigen, checkgedaan zijn
-
Swedishavsluta
76.
-
Dutchbetrokken zijn,verwikkeld zijn
77.
-
Dutchwaarderen, appreciëren, dankbaar zijn voor
-
Swedishuppskatta, sätta värde på, värdesätta
78.
-
Dutchzich onderdanig
79.
-
Dutcheen totale ommekeer uitvoeren, het roer omgooien, zijn standpunt totaal wijzigen
80.
-
Dutchwaakzaa, op zijn hoede
-
Dutchop de hoogte zijn
-
Swedishmedveten
81.
-
Dutchachterlaten, laten qualifier
-
Swedishlämna (
-
Dutchweggaan, vertrekken
-
Swedishåka, avresa
-
Dutchcheckover zijn, checkoverblijven, checklaten
-
Swedish(låta) checkbero, checklåta vara
82.
-
Dutchdol zijn op
83.
-
Dutchvastbenoemd zijn, een vaste benoeming hebben
84.
-
Dutchverstrooid, afwezig, elders met zijn gedachten, er niet bij
-
Swedishtankspridd
85.
-
Dutchvoldoen, voldoende
-
Swedishtillfredsställa
86.
-
Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen
-
Swedishsmita från, undvika
87.
-
Dutchzeer productief zijn, overvloedig voortbrengen
-
Dutchovervloedig aanwezig zijn, wemelen qualifier
-
Swedishfinnas i riklig mängd, finnas i överflöd
88.
-
Dutch(zich) koesteren (in), genieten (van), zwelgen (in), zijn hartje ophalen
89.
-
Dutcher vanonder muizen, 'm smeren, zijn biezen pakken, wegwezen, er vanonder trekken
-
Swedishdunsta, smita, fly, dra
90.
-
DutchWilt zijn, wannabe
-
Swedishwannabe
91.
-
Dutcher zijn
92.
-
Dutchbeschaamd, verlegen, beteuterd, in verlegenheid, op zijn neus kijkend
93.
-
Dutchcheckop handen zijn
94.
-
Dutchverbijsterd zijn, in de war zijn
95.
English translator: Dutch Swedish zijn Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare