zijn Dutch - Japanese

1.


2.

  • Dutchzou/zouden (past tense of zullen)


  • Dutchzou/zouden (past tense of zullen)


3.

  • Dutchgepakt zijn, erbij zijn, betrapt


4.


5.

  • Dutchbijzonder, enig in zijn soort


6.


7.


8.

  • Dutchvrezen, schrik hebben, bang zijn, vrezen


9.


10.


11.


12.


13.


14.

  • Dutcherkentelijk zijn, erkennen


15.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


16.

  • Dutchhebben, zijn


17.


18.

  • Dutchhet verleden, de dingen die voorbij zijn


19.


20.

  • Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan

  • Japanese憤慨


21.


22.

  • Dutchzelfredzaam zijn, zichzelf (behelpen


23.


24.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


25.


26.


27.


28.

  • Dutchverraden, afvallig zijn, opgeven


29.


30.

  • Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier

  • Japanese在る居る


  • Dutchzijn, plaatsvinden

  • Japanese有る


31.


32.


33.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


34.

  • Dutch(kunnen) kopen, waard zijn


35.


36.


37.

  • Dutchvoortkomen, afkomstig zijn van


38.


39.


40.

  • Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn

  • Japanese意味意味

  • Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn

  • Japanese意味意味


41.

  • Dutchafwezig, verstrooid, dromerig, elders met zijn gedachten


42.


43.

  • Dutchuit zijn evenwicht brengen, verwarren


44.


45.


46.

  • Dutchinterageren, elkaar in wisselwerking zijn met


47.

  • Dutchverschijnen, zijn opwachting maken, haar opwachting maken, optreden


48.


49.


50.

  • Dutchslecht, ('to feel queer' zich slecht in zijn vel voelen)


51.

  • Dutchzelfbewustzijn


  • Dutchcheckprat gaan (op), checktrots zijn (op) attention


52.

  • Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken


53.

  • Dutchaantrekkelijk zijn, aantrekken, aanspreken


54.


55.


56.

  • Dutchprotesteren, ertegen zijn

  • Japanese反対


57.


58.

  • Dutchbeschamen, in verlegenheid brengen, van zijn stuk brengen

  • Japanese狼狽


59.


60.

  • Dutchop de hoogte, bekend, goed ingelicht, welingelicht, met zijn tijd mee


61.

  • Dutchgetrouwd/huwelijk onder zijn/haar stand


62.


63.


64.


65.


66.


67.

  • Dutchvan mening zijn dat, opiniëren


  • Dutchvan mening zijn, opiniëren, menen


68.


69.


70.

  • Dutchoptimistisch zijn/handelen


71.

  • Dutchbese, bewustzijn

  • Japanese意識


  • Dutchbewustzijn, zich bewust zijn van

  • Japanese認識


72.


73.


74.

  • Dutchop verkenning zijn, exploreren, (aan) exploratie doen


75.

  • Dutchcheckophouden, checkeindigen, checkgedaan zijn

  • Japanese終わる


76.

  • Dutchbetrokken zijn,verwikkeld zijn


77.

  • Dutchwaarderen, appreciëren, dankbaar zijn voor

  • Japanese感謝


78.


79.

  • Dutcheen totale ommekeer uitvoeren, het roer omgooien, zijn standpunt totaal wijzigen


80.


81.

  • Dutchachterlaten, laten qualifier

  • Japanese残す


  • Dutchweggaan, vertrekken

  • Japanese出発

  • Dutchcheckover zijn, checkoverblijven, checklaten

  • Japanesequalifierja


82.


83.

  • Dutchvastbenoemd zijn, een vaste benoeming hebben

  • Japanese終身


84.


85.


86.

  • Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen


87.

  • Dutchzeer productief zijn, overvloedig voortbrengen


  • Dutchovervloedig aanwezig zijn, wemelen qualifier

  • Japaneseたくさん


88.

  • Dutch(zich) koesteren (in), genieten (van), zwelgen (in), zijn hartje ophalen


89.

  • Dutcher vanonder muizen, 'm smeren, zijn biezen pakken, wegwezen, er vanonder trekken

  • Japanese逃げる


90.


91.


92.

  • Dutchbeschaamd, verlegen, beteuterd, in verlegenheid, op zijn neus kijkend


93.


94.

  • Dutchverbijsterd zijn, in de war zijn


95.





English translator: Dutch Japanese zijn  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare