zijn Dutch - Spanish

1.

  • Dutchvolgen, bijwonen, aanwezig zijn

  • Spanishasistir


2.


3.

  • Dutchgepakt zijn, erbij zijn, betrapt


4.


5.

  • Dutchbijzonder, enig in zijn soort


6.


7.


8.

  • Dutchvrezen, schrik hebben, bang zijn, vrezen

  • Spanishtemer


9.


10.


11.


12.


13.


14.

  • Dutcherkentelijk zijn, erkennen


15.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


16.

  • Dutchhebben, zijn

  • Spanishhaber


17.


18.

  • Dutchhet verleden, de dingen die voorbij zijn


19.


20.

  • Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan


21.


22.


23.

  • Dutchwillen, van plan zijn

  • Spanishpretender, intentar


24.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


25.


26.


27.


28.

  • Dutchverraden, afvallig zijn, opgeven


29.

  • Dutchwillen, van plan zijn

  • Spanishpretender, intentar


30.

  • Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier

  • Spanishestar


  • Dutchzijn, plaatsvinden

  • Spanishser


31.


32.


33.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


34.

  • Dutch(kunnen) kopen, waard zijn


35.


36.


37.

  • Dutchvoortkomen, afkomstig zijn van

  • Spanishproceder


38.


39.


40.

  • Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn

  • Spanishtener sentido, ser lógico, encajar, cuadrar

  • Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn

  • Spanishtener sentido, ser lógico, encajar, cuadrar


41.

  • Dutchafwezig, verstrooid, dromerig, elders met zijn gedachten

  • Spanishausente, distraído


42.


43.

  • Dutchuit zijn evenwicht brengen, verwarren

  • Spanishtrastornar, desquiciar


44.

  • Dutchgenoeg volstaan, voldoen, toereiken

  • Spanishbastar


45.


46.

  • Dutchinterageren, elkaar in wisselwerking zijn met

  • Spanishinteractuar


47.

  • Dutchverschijnen, zijn opwachting maken, haar opwachting maken, optreden

  • Spanishaparecer


48.


49.

  • Dutchbelangrijk zijn, er toe doen

  • Spanishimportar


50.

  • Dutchslecht, ('to feel queer' zich slecht in zijn vel voelen)

  • Spanishtrucha


51.

  • Dutchzelfbewustzijn


  • Dutchcheckprat gaan (op), checktrots zijn (op) attention

  • Spanishser orgulloso de, enorgullecerse


52.

  • Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken

  • Spanishfugar


53.

  • Dutchaantrekkelijk zijn, aantrekken, aanspreken

  • Spanishatraer


54.


55.


56.

  • Dutchprotesteren, ertegen zijn

  • Spanishobjetar


57.

  • Dutchvan zijn stuk brengen, overstuur maken, verontrusten


58.

  • Dutchbeschamen, in verlegenheid brengen, van zijn stuk brengen

  • Spanishconfundir, avergonzar, abochornar


59.


60.

  • Dutchop de hoogte, bekend, goed ingelicht, welingelicht, met zijn tijd mee

  • Spanishal corriente


61.

  • Dutchgetrouwd/huwelijk onder zijn/haar stand


62.

  • Dutchklote zijn

  • Spanishser un asco, dar asco, apestar


63.


64.


65.


66.

  • Dutchwillen, van plan zijn

  • Spanishpretender, intentar


67.

  • Dutchvan mening zijn dat, opiniëren


  • Dutchvan mening zijn, opiniëren, menen

  • Spanishopinar


68.


69.

  • Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken

  • Spanishinquietarse, preocuparse, estar preocupado


70.

  • Dutchoptimistisch zijn/handelen


71.

  • Dutchbese, bewustzijn

  • Spanishconciencia


  • Dutchbewustzijn, zich bewust zijn van


72.

  • Dutchals je het over de duivel hebt, dan zie je zijn staart

  • Spanishhablando del rey de Roma, por la puerta asoma


73.

  • Dutchkwijt raken, van af zijn

  • Spanishdeshacerse, quitar


74.

  • Dutchop verkenning zijn, exploreren, (aan) exploratie doen


75.

  • Dutchcheckophouden, checkeindigen, checkgedaan zijn

  • Spanishacabar, terminar, finalizar, acabarse, terminarse


76.

  • Dutchbetrokken zijn,verwikkeld zijn


77.

  • Dutchwaarderen, appreciëren, dankbaar zijn voor

  • Spanishagradecer


78.


79.

  • Dutcheen totale ommekeer uitvoeren, het roer omgooien, zijn standpunt totaal wijzigen


80.


81.

  • Dutchachterlaten, laten qualifier

  • Spanishdejar


  • Dutchweggaan, vertrekken

  • Spanishpartir, irse, salir

  • Dutchcheckover zijn, checkoverblijven, checklaten

  • Spanishcheckquedar, checksobrar


82.


83.

  • Dutchvastbenoemd zijn, een vaste benoeming hebben


84.

  • Dutchverstrooid, afwezig, elders met zijn gedachten, er niet bij

  • Spanishdistraído


85.


86.

  • Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen

  • Spanishcorrer


87.

  • Dutchzeer productief zijn, overvloedig voortbrengen


  • Dutchovervloedig aanwezig zijn, wemelen qualifier

  • Spanishabundar, ser abundante


88.

  • Dutch(zich) koesteren (in), genieten (van), zwelgen (in), zijn hartje ophalen


89.

  • Dutcher vanonder muizen, 'm smeren, zijn biezen pakken, wegwezen, er vanonder trekken


90.

  • DutchWilt zijn, wannabe


91.


92.

  • Dutchbeschaamd, verlegen, beteuterd, in verlegenheid, op zijn neus kijkend

  • Spanishavergonzado


93.


94.

  • Dutchverbijsterd zijn, in de war zijn


95.

  • Dutchzijn

  • Spanishsois, son, estáis, están


  • Dutchzijn

  • Spanishsomos, estamos





English translator: Dutch Spanish zijn  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare