begin Dutch - Norwegian

1.


2.


3.


4.


5.


6.


7.


8.

  • Dutchkookpunt


  • Dutchkoken, aan de kook brengen, zieden, zooien


  • Dutchkoken

  • Norwegiankoke


9.


10.


11.


12.

  • Dutchop het punt staan te, eraan beginnen, aan de slag schieten


13.


14.

  • Dutchmaturiteit, geslachtsrijpheid, volwassenheid, wasdom


15.


16.


17.

  • Dutchcheckinitieel, checkaanvankelijk, checkbegin


  • Dutchcheckinitieel, checkeerste, checkbegin


  • Dutchbeginletter, initiaal, qualifiernl


18.


19.

  • Dutchbegin, start, aanvang


  • Dutchstartlijn


  • Dutchcheckbegin


  • Dutchbeginnen, starten, aanvangen

  • Norwegianbegynne


  • Dutchbeginnen


  • Dutchstarten, beginnen, aanvangen


  • Dutchcheckstarten, checkbeginnen, checkaanvangen


20.


21.

  • Dutchab initio, vanaf het begin


22.


23.


24.

  • Norwegian


25.

  • Dutchindertijd, in het begin, origineel

  • Norwegian


26.


27.

  • Dutchallereerst, in de eerste plaats


28.

  • Dutchbeginner


  • Dutchbeginnen, starten, aanvangen, initiëren


29.


30.

  • Dutchbeginnen, starten


31.


32.

  • Dutchbloeien, openbloeien


33.


34.


35.


36.

  • Dutchaan de gang gaan met, doorgaan

  • Dutchaan de gang gaan met, doorgaan


37.

  • Dutchbeginnen, aanvangen

  • Norwegianbegynne


38.

  • Dutchaanspreken, ter sprake brengen, aankaarten


39.


40.

  • Dutchaanvangen

  • Norwegianbegynne, påbegynne


41.

  • Dutchin brand steken, aansteken

  • Norwegianneeded





English translator: Dutch Norwegian begin  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare