begin Dutch - German
1.
-
Dutchtwijfelen
-
Germanzweifeln, wanken
2.
-
Dutchinitiatie
-
GermanInitiative
3.
-
Dutchbeginnend
-
Germaneinsetzend
4.
-
Dutchavondklok
5.
6.
-
Dutchnaar
-
Germanzu, nach (in this sense only used for and sole preposition option for constructions without articles, i.e. general directions (e.g. up, west), most countries and cities etc. and nachhausede
7.
8.
9.
-
Dutchaanvang
-
GermanAnfangEinführung
10.
-
Dutchvanaf nul, helemaal opnieuw, vanaf het begin
-
Germanvon Grund au, von neue
-
Dutchvanaf het begin
-
Germancheckvon Grund au
11.
-
Dutchnu!
-
Germanjetzt, los
12.
-
Dutchop het punt staan te, eraan beginnen, aan de slag schieten
13.
-
Dutchinspringen
14.
-
Germankapieren, verstehen, begreifen
15.
-
Dutchmaturiteit, geslachtsrijpheid, volwassenheid, wasdom
16.
-
Germanerrichten, gründen
17.
18.
-
Germankapieren, verstehen, begreifen
19.
-
Dutchcheckinitieel, checkaanvankelijk, checkbegin
-
Germananfänglich, ursprünglich
-
Dutchcheckinitieel, checkeerste, checkbegin
-
Germananfänglich, erster
-
Dutchbeginletter, initiaal, qualifiernl
-
GermanAnfangsbuchstabe
20.
-
Germangehen
21.
-
Germanerrichten, gründen
22.
-
Dutchbegin, start, aanvang
-
GermanBeginn
-
Dutchstartlijn
-
GermanStart
-
Dutchcheckbegin
-
Dutchbeginnen, starten, aanvangen
-
Germananfangen, beginnen, starten
-
Dutchbeginnen
-
Dutchstarten, beginnen, aanvangen
-
Germanbeginnen
-
Dutchcheckstarten, checkbeginnen, checkaanvangen
-
Germancheckstarten qualifier
23.
-
Germanabschlagen
24.
25.
-
Dutchab initio, vanaf het begin
26.
27.
-
Germancheckvorgehen
28.
-
Dutchkoloniseren
-
Germankolonisieren
29.
-
Germanblühen, aufblühen
30.
-
Dutchindertijd, in het begin, origineel
31.
-
Dutchnaar
-
Germanzu, nach (in this sense only used for and sole preposition option for constructions without articles, i.e. general directions (e.g. up, west), most countries and cities etc. and nachhausede
32.
-
Dutchallereerst, in de eerste plaats
-
Germanerstens, an erster Stelle, überhaupt erst
33.
-
Dutchbeginner
-
GermanEingeweihterInitiierter
-
Dutchbeginnen, starten, aanvangen, initiëren
-
Germanbeginnen
34.
-
Germanausziehen
35.
-
Dutchwankelen
36.
-
Dutchbeginnen, starten
37.
38.
-
Dutchbloeien, openbloeien
-
Germanblühen
39.
-
Dutchbegin
-
GermanAnfang
-
Dutchbegin
-
GermanAngefangene
-
Dutchbegin
-
GermanBeginn
-
Dutchbegin
-
GermanAnfang
40.
-
Dutchuitkomen
41.
42.
-
Germaninstituieren, initiieren, einführen
43.
-
Dutchaan de gang gaan met, doorgaan
-
Germanfortfahren, begeben
-
Dutchaan de gang gaan met, doorgaan
-
Germanfortfahren, begeben
44.
-
Dutchbeginnen, aanvangen
-
Germananfangen, beginnen, starten
45.
-
Dutchaanspreken, ter sprake brengen, aankaarten
-
Germanansprechen, aufbringen
46.
47.
-
Dutchaanvangen
-
Germananfangen, beginnen
48.
-
Dutchin brand steken, aansteken
-
Germananzünden, entzünden
English translator: Dutch German begin Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare