beginnen Dutch - Norwegian

1.

  • Dutchop het punt staan te, eraan beginnen, aan de slag schieten


2.

  • Dutchin de eerste plaats, bovenal, om te beginnen


3.

  • Dutchbeginnen, starten, aanvangen

  • Norwegianbegynne


  • Dutchbeginnen


  • Dutchstarten, beginnen, aanvangen


  • Dutchcheckstarten, checkbeginnen, checkaanvangen


4.

  • Dutchbeginnen, starten, aanvangen, initiëren


5.

  • Dutchbeginnen, starten


6.

  • Dutchbeginnen, starten


7.

  • Dutchbeginnen, aanvangen

  • Norwegianbegynne


8.

  • Dutchaanvangen

  • Norwegianbegynne, påbegynne





English translator: Dutch Norwegian beginnen  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare