<>

naar Dutch - French

1.

  • Dutchblijkbaar, kennelijk, naar het schijnt


2.


3.

  • Dutchbekijken, kijken

  • Frenchregarder, considérer


4.


5.

  • Dutchnaar

  • Frenchà, au


6.

  • Dutchcheckbekijken, checkkijken naar, checkopletten

  • Frenchregarder, observer


7.


8.


9.


10.


11.


12.


13.


14.


15.


16.


17.

  • Dutchin het rond, naar alle kanten, buitenshuis


  • Dutchin het buitenland, buitenland

  • Frenchà l'étranger


18.

  • Dutchzich conformeren met, zich richten naar

  • Frenchse conformer, accommoder, assujettir


19.

  • Dutchvan de ene kant naar de andere, dwars over

  • Frenchd'un coté à l'autre, à travers


20.


21.


22.

  • Dutchbegeren, hunkeren, verlangen, smachten (naar)

  • Frenchconvoiter, désirer


23.

  • Dutchnaar

  • Frenchà, au


24.


25.


26.

  • Dutchnaar achter, achteruit

  • Frenchsur l'arrière, vers l'arrière


27.


28.


29.


30.

  • Dutchtot aan, naar

  • Frenchà, jusqu'à


31.

  • Dutchnaar, volgens


32.


33.


34.


35.

  • Dutchverkennen, exploreren, op/een ontdekkingsreis gaan naar/maken in

  • Frenchexplorer


36.

  • Dutchuitkijken naar, ernaar uitkijken o, verheugen zich op

  • Frenchhâte


37.


38.

  • Dutch(naar) boven komen, naar buiten komen, zich vertonen, zich voordoen, blijken

  • Frenchémergent


39.


40.

  • Dutchnaar voren brengen, tevoorschijn halen

  • Frenchcheckgénérer, checkproduire


41.


42.


43.





English translator: Dutch French naar  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare