maken Dutch - French

1.


2.

  • Dutchproduceren, maken


3.


4.


5.

  • Dutchbekvechten, ruzieën, ruzie maken, redetwisten, twisten

  • Frenchse disputer, se quereller


6.


7.

  • Dutchafmaken, met de grond gelijk maken


8.

  • Dutchongedaan maken, tenietdoen, ontdoen

  • Frenchannuler, défaire


  • Dutchlosmaken

  • Frenchdéfaire, délier


9.

  • Dutchverlegen maken, in verlegenheid brengen

  • Frenchembarrasser, gêner


10.

  • Dutchopspringen,bokkesprong maken


11.

  • Dutchcheckverdienen, checkwinst maken, checkprofiteren

  • Frenchcheckprofiter


12.

  • Dutchduidelijk maken, te kennen geven


13.

  • Dutchvingerafdrukken nemen/maken


14.


15.


16.

  • Dutchannuleren, ongeldig maken

  • Frenchannuler, résilier, révoquer


17.


18.

  • Dutchgenezen, helen, beter maken

  • Frenchguérir, assainir


19.


20.


21.


22.

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk


23.

  • Dutchcreëren, scheppen, maken

  • Frenchcréer


24.

  • Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen

  • Frenchtromper


25.

  • Dutchbevlekken, vlek

  • Frenchtacher


26.

  • Dutchklinken, geluid maken, toon voortbrengen

  • Frenchsonner


27.


28.

  • Dutchplagen, belachelijk maken


29.


30.

  • Dutcheen buiging maken, zich buigen

  • Frenchs'incliner, faire une révérence


31.


32.

  • Dutchaanzetten, slijpen, scherp maken

  • Frenchaiguiser


  • Dutchvervolmaken, vervolledigen

  • Frenchperfectionner


33.


34.


35.

  • Dutchproduceren, maken

  • Frenchproduire


  • Dutchproduceren, maken


36.


37.

  • Dutchontmantelen, onschadelijk maken

  • Frenchdésamorcer


38.

  • Dutchglad gladstrijken, afvlakken

  • Frenchlisser


39.


40.


41.


42.


43.

  • Dutchverdonkeren, donker maken


44.

  • Dutchnoodzaken, noodzakelijk maken

  • Frenchnécessiter, rendre nécessaire


45.

  • Dutchbeter maken, verbeteren

  • Frenchaméliorer, amender


46.

  • Dutchdrijven, maken

  • Frenchrendre


47.

  • Dutchcheckduiken, checkduikvlucht


  • Dutcheen schwalbe maken, een fopduik maken, fopduiken

  • Frenchchiquer


48.

  • Dutchplezier maken, dollen, pret maken, keten, rollebollen

  • Frenchfôlatrer


49.

  • Dutchverschijnen, zijn opwachting maken, haar opwachting maken, optreden

  • Frenchapparaître


50.


51.


52.


53.

  • Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken


54.


55.

  • Dutchvan zijn stuk brengen, overstuur maken, verontrusten

  • Frenchénerver


56.


57.


58.

  • Dutchopeisen, aanspraak maken op


59.


60.


61.

  • Dutchridiculiseren, belachelijk bespotten

  • Frenchbafouer, railler


62.

  • Dutchcomfort verschaffen, het gemakkelijk maken


63.


64.

  • Dutchannuleren, vernietigen, ongedaan maken

  • Frenchannuler


65.

  • Dutchverkennen, exploreren, op/een ontdekkingsreis gaan naar/maken in

  • Frenchexplorer


66.


67.

  • Dutchbezwaar hebben, protesteren, bezwaar maken

  • Frenchobjecter, protester, s'élever


68.


69.


70.


71.


72.

  • Dutchvan een mug een olifant maken, (Flanders also) van een muis een olifant maken

  • Frenchfaire une montagne d'une souris, en faire tout un fromage, faire une montagne d'une taupinière


73.


74.

  • Dutcheen fout maken, in de fout gaan

  • Frenchse tromper,


75.


76.


77.


78.


79.

  • Dutchstoren, ergeren, kwaad maken

  • Frenchénerver, irriter, fâcher


80.


81.

  • Dutchvoortbrengen, genereren, scheppen, maken


82.


83.





English translator: Dutch French maken  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare