maken Dutch - Czech

1.

  • Dutchwakker maken, wekken


2.

  • Dutchproduceren, maken


3.


4.


5.

  • Czechhádat

  • Dutchbekvechten, ruzieën, ruzie maken, redetwisten, twisten


6.


7.

  • Dutchafmaken, met de grond gelijk maken


8.

  • Czechodčinit, navrátit

  • Dutchongedaan maken, tenietdoen, ontdoen


  • Dutchlosmaken


9.

  • Czechponížit

  • Dutchverlegen maken, in verlegenheid brengen


10.

  • Dutchopspringen,bokkesprong maken


11.

  • Dutchcheckverdienen, checkwinst maken, checkprofiteren


12.

  • Dutchduidelijk maken, te kennen geven


13.

  • Dutchvingerafdrukken nemen/maken


14.

  • Czechzhoršit

  • Dutchverslechteren, slechter maken


15.

  • Czechvzbudit, probudit

  • Dutchwekken, wakker maken


16.

  • Dutchannuleren, ongeldig maken


17.


18.

  • Czechléčit

  • Dutchgenezen, helen, beter maken


19.


20.

  • Dutchwakker maken, wekken


21.


22.

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk


23.

  • Czechvytvořit, udělat

  • Dutchcreëren, scheppen, maken


24.

  • Czechchybovat, mýlit se

  • Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen


25.

  • Dutchbevlekken, vlek


26.

  • Czechznít

  • Dutchklinken, geluid maken, toon voortbrengen


27.


28.

  • Dutchplagen, belachelijk maken


29.


30.

  • Czechklanět se

  • Dutcheen buiging maken, zich buigen


31.


32.

  • Czechostřitbrousit

  • Dutchaanzetten, slijpen, scherp maken


  • Czechpilovat, vybrousit

  • Dutchvervolmaken, vervolledigen


33.

  • Dutchbemind maken, in het gevlei komen


34.

  • Czechvzbudit

  • Dutchwekken, wakker maken


35.

  • Czechprodukovat, vyrábět

  • Dutchproduceren, maken


  • Dutchproduceren, maken


36.


37.

  • Dutchontmantelen, onschadelijk maken


38.

  • Dutchglad gladstrijken, afvlakken


39.


40.


41.


42.

  • Dutchnat maken,bevlekken


43.

  • Dutchverdonkeren, donker maken


44.

  • Czechvynutit si, vyžadovat, vyžádat si

  • Dutchnoodzaken, noodzakelijk maken


45.

  • Czechzlepšit, vylepšit

  • Dutchbeter maken, verbeteren


46.

  • Dutchdrijven, maken


47.

  • Dutchcheckduiken, checkduikvlucht


  • Dutcheen schwalbe maken, een fopduik maken, fopduiken


48.

  • Dutchplezier maken, dollen, pret maken, keten, rollebollen


49.

  • Czechobjevit

  • Dutchverschijnen, zijn opwachting maken, haar opwachting maken, optreden


50.


51.


52.


53.

  • Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken


54.


55.

  • Dutchvan zijn stuk brengen, overstuur maken, verontrusten


56.


57.


58.

  • Dutchopeisen, aanspraak maken op


59.


60.

  • Dutchwakker maken, wekken


61.

  • Dutchridiculiseren, belachelijk bespotten


62.

  • Dutchcomfort verschaffen, het gemakkelijk maken


63.


64.

  • Dutchannuleren, vernietigen, ongedaan maken


65.

  • Dutchverkennen, exploreren, op/een ontdekkingsreis gaan naar/maken in


66.

  • Dutchcheckschetsen, checkin 't klad maken


  • Dutchwetsontwerp


67.

  • Czechnamítat

  • Dutchbezwaar hebben, protesteren, bezwaar maken


68.


69.


70.

  • Czechpovýšit

  • Dutchpromotie maken, promoveren, bevorderen


  • Czechpropagovat

  • Dutchpromoten (barbarism), bekend maken


71.


72.


73.


74.

  • Dutcheen fout maken, in de fout gaan


75.


76.


77.


78.


79.

  • Dutchstoren, ergeren, kwaad maken


80.


81.

  • Dutchvoortbrengen, genereren, scheppen, maken


82.


83.





English translator: Dutch Czech maken  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare