maken Dutch - Swedish
1.
-
Dutchwakker maken, wekken
-
Swedishväcka
2.
-
Dutchproduceren, maken
-
Swedishgöra, producera
3.
4.
-
Dutchlol maken
-
Swedishha roligt, ha kul
5.
-
Dutchbekvechten, ruzieën, ruzie maken, redetwisten, twisten
-
Swedishkrångla
6.
-
Dutchdonkerder donkerder
7.
-
Dutchafmaken, met de grond gelijk maken
-
Swedishfördöma
8.
-
Dutchongedaan maken, tenietdoen, ontdoen
-
Swedishångra (only when the person doing something is undoing self's actions)
-
Dutchlosmaken
9.
-
Dutchverlegen maken, in verlegenheid brengen
-
Swedishgenera
10.
-
Dutchopspringen,bokkesprong maken
-
Swedishskutta
11.
-
Dutchcheckverdienen, checkwinst maken, checkprofiteren
12.
-
Dutchduidelijk maken, te kennen geven
13.
-
Dutchvingerafdrukken nemen/maken
-
Swedishta fingeravtryck på (någon), ta någons fingeravtryck
14.
-
Dutchverslechteren, slechter maken
-
Swedishförsämra
15.
-
Dutchwekken, wakker maken
-
Swedishväcka
16.
-
Dutchannuleren, ongeldig maken
-
Swedishannullera, upphäva
17.
-
Dutchmaken
18.
-
Dutchgenezen, helen, beter maken
-
Swedishläka
19.
-
Dutchonmogelijk maken
-
Swedishsätta ur stånd
20.
-
Dutchwakker maken, wekken
-
Swedishväcka
21.
-
Dutchoverbodig omzeilen
-
Swedishundanröja, förebygga, kringgå, undvika
22.
-
Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk
-
Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk
23.
-
Dutchcreëren, scheppen, maken
-
Swedishskapa
24.
-
Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen
-
Swedishfela, göra misstag
25.
-
Dutchbevlekken, vlek
-
Swedishfläcka ner
26.
-
Dutchklinken, geluid maken, toon voortbrengen
-
Swedishljuda, låta
27.
-
Dutchbang beangstigen
-
Swedishskrämma
28.
-
Dutchplagen, belachelijk maken
29.
-
Dutchgebruik maken van
-
Swedishdra nytta av
30.
-
Dutcheen buiging maken, zich buigen
-
Swedishbocka (sig), buga (sig)
31.
-
Dutchmaken
-
Swedishgöra
-
Dutchmaken
-
Dutchmaken, denken, interpreteren
-
Dutchmaken
-
Dutchmaken
-
Dutchmaken
32.
-
Dutchaanzetten, slijpen, scherp maken
-
Swedishbryna, slipa, skärpa
-
Dutchvervolmaken, vervolledigen
-
Swedishfinslipa
33.
-
Dutchbemind maken, in het gevlei komen
-
Swedishställa sig in
34.
-
Dutchwekken, wakker maken
-
Swedishväcka
35.
-
Dutchproduceren, maken
-
Swedishproducera
-
Dutchproduceren, maken
36.
-
Dutchmaken
-
Swedishgöra
-
Dutchmaken
-
Dutchmaken, denken, interpreteren
-
Dutchmaken
-
Dutchmaken
-
Dutchmaken
37.
-
Dutchontmantelen, onschadelijk maken
38.
-
Dutchglad gladstrijken, afvlakken
39.
-
Dutchhinderen qualifier
-
Swedishhindra, försvåra qualifier
40.
-
Dutchongerust maken
-
Swedishbekymra, oroa
41.
-
Dutchvorderingen maken
42.
-
Dutchnat maken,bevlekken
43.
-
Dutchverdonkeren, donker maken
44.
-
Dutchnoodzaken, noodzakelijk maken
-
Swedishkräva, nödvändiggöra
45.
-
Dutchbeter maken, verbeteren
-
Swedishförbättra
46.
-
Dutchdrijven, maken
-
Swedishdriva
47.
-
Dutchcheckduiken, checkduikvlucht
-
Swedishdyka
-
Dutcheen schwalbe maken, een fopduik maken, fopduiken
-
Swedishfilma
48.
-
Dutchplezier maken, dollen, pret maken, keten, rollebollen
-
Swedishleka
49.
-
Dutchverschijnen, zijn opwachting maken, haar opwachting maken, optreden
-
Swedishframträda
50.
-
Dutchhinderen qualifier
-
Swedishhindra, försvåra qualifier
51.
-
Dutchwetten maken
-
Swedishlagstifta
52.
-
Dutchzich zorgen maken
53.
-
Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken
-
Swedishrymma
54.
-
Dutchvan kant maken
55.
-
Dutchvan zijn stuk brengen, overstuur maken, verontrusten
56.
-
Dutchbelachelijk maken
-
Dutchcheckridiculiseren
57.
-
Dutchrood maken
58.
-
Dutchopeisen, aanspraak maken op
59.
-
Dutchte maken hebben
-
Swedish(ha) att göra med
60.
-
Dutchwakker maken, wekken
-
Swedishväcka
61.
-
Dutchridiculiseren, belachelijk bespotten
-
Swedishhåna, förlöjliga, skratta åt
62.
-
Dutchcomfort verschaffen, het gemakkelijk maken
63.
-
Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken
-
Swedishoroa sig
64.
-
Dutchannuleren, vernietigen, ongedaan maken
-
Swedishomintetgöra, annullera, upphäva, ogiltigförklara
65.
-
Dutchverkennen, exploreren, op/een ontdekkingsreis gaan naar/maken in
66.
-
Dutchcheckschetsen, checkin 't klad maken
-
Swedishskissa
-
Dutchwetsontwerp
67.
-
Dutchbezwaar hebben, protesteren, bezwaar maken
68.
-
Dutchhet hof maken
-
Swedishuppvakta, kurtisera, svärma
69.
-
Dutchmaken
-
Swedishfå, göra
70.
-
Dutchpromotie maken, promoveren, bevorderen
-
Swedishbefordra
-
Dutchpromoten (barbarism), bekend maken
71.
-
Dutchrechtsomkeert maken
72.
-
Dutchvan een mug een olifant maken, (Flanders also) van een muis een olifant maken
-
Swedishgöra en höna av en fjäder
73.
-
Dutchhet hof maken
-
Swedishuppvakta, kurtisera, svärma
74.
-
Dutcheen fout maken, in de fout gaan
-
Swedishmissta, begå ett
75.
-
Dutchkoud maken
-
Swedishspilla, förspilla
76.
-
Dutchmaken
-
Swedishfå, göra
77.
-
Dutchvorderingen maken
78.
-
Dutchmaken
-
Swedishfå, göra
79.
-
Dutchstoren, ergeren, kwaad maken
-
Swedishirritera, reta upp
80.
-
Dutchverdoven, doof maken
-
Dutchgeluiddicht maken
81.
-
Dutchvoortbrengen, genereren, scheppen, maken
82.
-
Dutchmaken
-
Swedishfå, göra
83.
-
Dutchvuil maken
English translator: Dutch Swedish maken Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare