zeggen Dutch - Norwegian

1.

  • Dutchzeggen, uiten, uitbrengen

  • Norwegian


2.

  • Dutchvertellen, zeggen

  • Norwegianfortelle


  • Dutchvertellen, zeggen


3.

  • Dutchbetekenen, willen zeggen, bedoelen

  • Norwegianbety


  • Dutchbedoelen, willen zeggen


4.

  • Dutchbetekenen, willen zeggen, bedoelen

  • Norwegianbety


  • Dutchbedoelen, willen zeggen


5.


6.


7.

  • Dutchzeggen, luiden, opzeggen

  • Norwegian


  • Dutchopzeggen


8.

  • Dutchnamelijk, dat wil zeggen, met andere woorden


9.

  • Dutchbetekenen, willen zeggen, bedoelen

  • Norwegianbety


  • Dutchbedoelen, willen zeggen


10.

  • Dutchnl., t.t.z. qualifiernl


11.

  • Dutchvan horen zeggen, gerucht





English translator: Dutch Norwegian zeggen  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare