maken Dutch - German
1.
-
Dutchwakker maken, wekken
-
Germanaufwecken, wecken, wach machen
2.
-
Dutchproduceren, maken
3.
4.
-
Dutchlol maken
-
GermanSpaß haben
5.
-
Dutchbekvechten, ruzieën, ruzie maken, redetwisten, twisten
6.
-
Dutchdonkerder donkerder
7.
-
Dutchafmaken, met de grond gelijk maken
-
Germanverreissen
8.
-
Dutchongedaan maken, tenietdoen, ontdoen
-
Germanrückgängig machen
-
Dutchlosmaken
-
Germanabschnallen, lösen, losmachen, öffnen
9.
-
Dutchverlegen maken, in verlegenheid brengen
-
Germanverlegen machen
10.
-
Dutchopspringen,bokkesprong maken
11.
-
Dutchcheckverdienen, checkwinst maken, checkprofiteren
-
Germancheckprofitieren
12.
-
Dutchduidelijk maken, te kennen geven
13.
-
Dutchvingerafdrukken nemen/maken
14.
-
Dutchverslechteren, slechter maken
-
Germanverschlechtern
15.
-
Dutchwekken, wakker maken
-
Germanaufwecken, wecken
16.
-
Dutchannuleren, ongeldig maken
-
Germanlöschen, annullieren
17.
-
Dutchmaken
-
Germanfertigen, anfertigen
18.
-
Dutchgenezen, helen, beter maken
-
Germanheilen
19.
-
Dutchonmogelijk maken
-
Germanaußerstand setzen, außerstande setzen, außer Stand setzen, außer Stande setzen
20.
-
Dutchwakker maken, wekken
-
Germanaufwecken, wecken, wach machen
21.
-
Dutchoverbodig omzeilen
-
Germanüberflüssig machen
22.
-
Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk
-
Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk
23.
-
Dutchcreëren, scheppen, maken
-
Germanschaffen, kreieren
24.
-
Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen
-
Germanirren, irren
25.
-
Dutchbevlekken, vlek
26.
-
Dutchklinken, geluid maken, toon voortbrengen
-
Germanklingen, erklingen
27.
-
Dutchbang beangstigen
-
GermanAngst machen, erschrecken, schrecken, beängstigen, ängstigen
28.
-
Dutchplagen, belachelijk maken
-
Germanverspotten
29.
-
Dutchgebruik maken van
30.
-
Dutcheen buiging maken, zich buigen
-
Germansich verbeugen, eine Verbeugung machen, verneigen
31.
-
Dutchmaken
-
Germanmachen, bauen
-
Dutchmaken
-
Germanmachen
-
Dutchmaken, denken, interpreteren
-
Germanmachen, interpretieren
-
Dutchmaken
-
Germanmachen
-
Dutchmaken
-
Germanmachen
-
Dutchmaken
-
Germanmachen
32.
-
Dutchaanzetten, slijpen, scherp maken
-
Germanhonen, feinschleifen, ziehschleifen
-
Dutchvervolmaken, vervolledigen
-
Germanausfeilen, ausschleifen
33.
-
Dutchbemind maken, in het gevlei komen
-
Germaneinschmeicheln
34.
-
Dutchwekken, wakker maken
-
Germanaufwecken, wecken
35.
-
Dutchproduceren, maken
-
Germanproduzieren, herstellen
-
Dutchproduceren, maken
-
Germanproduzieren
36.
-
Dutchmaken
-
Germanmachen, bauen
-
Dutchmaken
-
Germanmachen
-
Dutchmaken, denken, interpreteren
-
Germanmachen, interpretieren
-
Dutchmaken
-
Germanmachen
-
Dutchmaken
-
Germanmachen
-
Dutchmaken
-
Germanmachen
37.
-
Dutchontmantelen, onschadelijk maken
-
Germanentschärfen
38.
-
Dutchglad gladstrijken, afvlakken
-
Germanglätten
39.
-
Dutchhinderen qualifier
-
Germanerschweren
40.
-
Dutchongerust maken
41.
-
Dutchvorderingen maken
42.
-
Dutchnat maken,bevlekken
43.
-
Dutchverdonkeren, donker maken
-
Germancheckschattieren
44.
-
Dutchnoodzaken, noodzakelijk maken
-
Germanerfordern, zwingen
45.
-
Dutchbeter maken, verbeteren
-
Germanverbessern
46.
-
Dutchdrijven, maken
-
Germantreiben
47.
-
Dutchcheckduiken, checkduikvlucht
-
Germanabtauchen
-
Dutcheen schwalbe maken, een fopduik maken, fopduiken
-
Germancheckvortäuschen
48.
-
Dutchplezier maken, dollen, pret maken, keten, rollebollen
-
Germanscherzen
49.
-
Dutchverschijnen, zijn opwachting maken, haar opwachting maken, optreden
-
Germanerscheinen, auftauchen
50.
-
Dutchhinderen qualifier
-
Germanerschweren
51.
-
Dutchwetten maken
-
GermanGesetze geben
52.
-
Dutchzich zorgen maken
-
Germansich sorgen
53.
-
Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken
-
Germanlsich
54.
-
Dutchvan kant maken
55.
-
Dutchvan zijn stuk brengen, overstuur maken, verontrusten
-
Germanärgern, aufregen
56.
-
Dutchbelachelijk maken
-
Dutchcheckridiculiseren
57.
-
Dutchrood maken
-
Germanröten
58.
-
Dutchopeisen, aanspraak maken op
-
Germanbeanspruchen
59.
-
Dutchte maken hebben
-
Germanzu tun haben
60.
-
Dutchwakker maken, wekken
-
Germanaufwecken, wecken, wach machen
61.
-
Dutchridiculiseren, belachelijk bespotten
-
Germanverhöhnen, verlachen, verspotten, lustig machen über qualifier
62.
-
Dutchcomfort verschaffen, het gemakkelijk maken
-
Germantrösten, ermutigen
63.
-
Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken
-
Germanbesorgt sein, sich Sorgen machen qualifier
64.
-
Dutchannuleren, vernietigen, ongedaan maken
-
Germanannullieren
65.
-
Dutchverkennen, exploreren, op/een ontdekkingsreis gaan naar/maken in
-
Germanerforschen
66.
-
Dutchcheckschetsen, checkin 't klad maken
-
Germanzeichnen, entwerfen
-
Dutchwetsontwerp
67.
-
Dutchbezwaar hebben, protesteren, bezwaar maken
68.
-
Dutchhet hof maken
-
Germanden Hof machen
69.
-
Dutchmaken
70.
-
Dutchpromotie maken, promoveren, bevorderen
-
Germanbefördern, promovieren
-
Dutchpromoten (barbarism), bekend maken
71.
-
Dutchrechtsomkeert maken
-
GermanKehrtwende machen
72.
-
Dutchvan een mug een olifant maken, (Flanders also) van een muis een olifant maken
73.
-
Dutchhet hof maken
-
Germanden Hof machen
74.
-
Dutcheen fout maken, in de fout gaan
-
Germanfehlen, sich versehen
75.
-
Dutchkoud maken
-
Germantöten
76.
-
Dutchmaken
77.
-
Dutchvorderingen maken
78.
-
Dutchmaken
79.
-
Dutchstoren, ergeren, kwaad maken
-
Germanärgern
80.
-
Dutchverdoven, doof maken
-
Germanbetäuben
-
Dutchgeluiddicht maken
81.
-
Dutchvoortbrengen, genereren, scheppen, maken
82.
-
Dutchmaken
83.
-
Dutchvuil maken
-
Germanbeschmutzen, verschmutzen
English translator: Dutch German maken Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare