absent Dutch - German
1.
-
Dutchgevoelloosheid
2.
-
Germanfort, weg
-
Germanfort, weg, abwesend
3.
-
Dutchabsent, afwezig, in gedachten verdiept
4.
-
Dutchafwezigheid
-
GermanAbwesenheit
-
Dutchafwezigheidgemis
-
GermanAbwesenheit
5.
-
Germanfort, weg
-
Germanfort, weg, abwesend
6.
-
Dutchverlangen
-
GermanSehnsuchtVerlangen
7.
-
Germanfort, weg
-
Germanfort, weg, abwesend
8.
-
Dutchhij, qualifiernl
-
Germaner
9.
-
Germanfort, weg
-
Germanfort, weg, abwesend
10.
-
Dutchspijbelen
-
Germandie Schule schwänzen
11.
-
Dutchhij, qualifiernl
-
Germaner
12.
-
Germanfort, weg
-
Germanfort, weg, abwesend
13.
-
Dutchlippendienst
-
GermanLippenbekenntnis
14.
-
Dutchafwezig, verstrooid
15.
-
Dutchafwezig, weg, absent
-
Germanabwesend
-
Dutchafwezig, ontbrekend, niet meer voorhanden, tekort
-
Dutchafwezig, verstrooid, dromerig, elders met zijn gedachten
-
Germangeistig abwesend
-
Dutchwegblijven van, zich absenteren, niet opdagen
-
Germanfehlen, fernbleiben
16.
-
Dutchafwezige
-
GermanAbwesender
17.
-
Dutchin absentia, bij afwezigheid
-
Dutchin absentia, bij afwezigheid
18.
-
Germanfort, weg
-
Germanfort, weg, abwesend
19.
-
Dutchspijbelend
-
Dutchspijbelaar
-
GermanSchwänzerSchulschwänzer
20.
21.
-
Dutchverlo, toestemming
-
GermanErlaubnis
22.
-
Dutchverstrooid, afwezig, elders met zijn gedachten, er niet bij
-
Germanzerstreut
English translator: Dutch German absent Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare