<>

naar Dutch - Finnish

1.

  • Dutchblijkbaar, kennelijk, naar het schijnt

  • Finnishilmeisesti, näköjään


2.


3.

  • Dutchbekijken, kijken

  • Finnishvilkaista, katsoa, nähdä


4.


5.

  • Dutchnaar

  • Finnishexpressed with the 'case' of the headword, often allative case


6.

  • Dutchcheckbekijken, checkkijken naar, checkopletten

  • Finnishtarkkailla, katsoa


7.


8.


9.


10.


11.

  • Dutchnaar

  • Finnishkohti, qualifierfi


12.

  • Dutchnaar

  • Finnishkohti, qualifierfi


13.


14.


15.

  • Dutchverzorgen, behartigen, naar omkijken


16.


17.

  • Dutchin het rond, naar alle kanten, buitenshuis

  • Finnishulkona


  • Dutchin het buitenland, buitenland

  • Finnishqualifierfi


18.

  • Dutchzich conformeren met, zich richten naar


19.

  • Dutchvan de ene kant naar de andere, dwars over


20.


21.


22.

  • Dutchbegeren, hunkeren, verlangen, smachten (naar)

  • Finnishhaluta


23.

  • Dutchnaar

  • Finnishexpressed with the 'case' of the headword, often allative case


24.


25.


26.


27.


28.

  • Dutchzich schikken naar, zich neerleggen bij

  • Finnishnoudattaa


29.

  • Dutchnaar

  • Finnishmukaan, mukaillen


30.

  • Dutchtot aan, naar


31.

  • Dutchnaar, volgens

  • Finnishmukaan


32.


33.


34.


35.

  • Dutchverkennen, exploreren, op/een ontdekkingsreis gaan naar/maken in

  • Finnishtutkia


36.


37.

  • Dutchnaar/op waarde schatten, waarderen

  • Finnisharvostaa, pitää arvo


38.

  • Dutch(naar) boven komen, naar buiten komen, zich vertonen, zich voordoen, blijken

  • Finnishnouseva, kasvava, nuori, orastava


39.


40.

  • Dutchnaar voren brengen, tevoorschijn halen

  • Finnishesittää, näyttää


41.


42.


43.





English translator: Dutch Finnish naar  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare