niet Dutch - Danish
1.
-
Danishlige meget
-
Dutchlaat maar, uitmaken
-
Dutchuitmaken
2.
-
Dutchzou/zouden (past tense of zullen)
3.
-
Dutchniet-nakoming
4.
-
Dutchniet niet
5.
-
Dutchniet-Joods
-
Dutchcheckniet-Joods, checkchristelijk, checkongelovig, checkheidens
6.
-
Dutchhelemaal niet
7.
-
Danishikke flyvedygtig
-
Dutchniet-vliegend
8.
-
Danishoverhovedet ikke, slet ikke
-
Dutchhelemaal niet
9.
-
Dutchniet-roker
10.
-
Dutchniet op volgorde
11.
-
Danishcheckrage op over, checkundertrykke
12.
-
Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk
-
Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk
13.
-
Danishmanuskript
14.
-
Danishsidst, men ikke mindst
15.
-
Dutchniet ergens
16.
-
Dutchniet-schuldig verklaren, kwijtschelden qualifier
17.
18.
-
Danishforglemmigej
-
Dutchvergeet-me-niet
19.
20.
-
Dutchniet slecht
21.
-
Dutchzelfs, (niet) eens
22.
-
Dutchzelfs, (niet) eens
23.
-
Dutchnooit opgeven!, geef niet op!
24.
-
Danishikke anvendeligt
-
Dutchniet van toepassing
-
Danishikke tilgængeligt
-
Dutchniet beschikbaar
25.
26.
-
Dutchzeker niet, in geen geval
27.
-
Dutchniet eens, nog niet, zelfs niet (each can however be split)
-
Dutchzelfs dat niet
28.
-
Dutchcheckhet niet eens zijn , checkhet oneens zijn
-
Dutchniet overeenkomen, niet overeenstemmen
29.
-
Dutchafwezig, ontbrekend, niet meer voorhanden, tekort
-
Dutchwegblijven van, zich absenteren, niet opdagen
30.
-
Dutchzelfs, (niet) eens
31.
-
Danishaldrig i livet
-
Dutchecht niet, no way
-
Danishaldrig i livet
-
Dutchecht niet, no way
32.
-
Dutchontembaar, niet klein te krijgen
33.
-
Dutchnog in leven, nog niet dood en begraven
34.
-
Dutchweet ik het niet, kweenie
35.
-
Danishikkeeksisterende
-
Dutchniet-bestaand
36.
-
Dutchga weg!, dat meen je niet!, nooit!
-
Dutchcheckophouden, checkmond houden, checkbek dicht, checkklep dicht, checkhou je muil
37.
-
Dutchniet overdekte tribuneplaats,
38.
-
Dutchongunstig, niet voordelig
39.
-
Dutchook niet, evenmin
40.
41.
-
Dutchlos, niet gebonden
42.
-
Dutchniet in staat, onbekwaa
43.
-
Danishamatør
44.
45.
46.
-
Dutchongemakkelijk, storend, ongelegen, niet van pas komend
47.
-
Danishingen
-
Dutchniemand, niet een
48.
-
Dutchpopnagelen
49.
50.
-
Danishåndsfraværende, distræt
-
Dutchverstrooid, afwezig, elders met zijn gedachten, er niet bij
51.
-
Dutchcheckovereenstemming
52.
-
Dutchniet intentioneel
53.
-
Dutchverwarrend, niet duidelijk, chaotisch
54.
-
Dutchniet spraakzaam, gesloten
55.
-
Dutchgeweldloos, niet-gewelddadig
-
Dutchniet-gewelddadig
56.
-
Dutchniet-
57.
-
Dutchnog niet
58.
-
Dutchin geen geval, absoluut niet
59.
English translator: Dutch Danish niet Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare