machen Dutch - Danish
1.
-
Dutchwakker maken, wekken
2.
-
Dutchreinigen
3.
-
Dutchconserveren
4.
-
Dutchsolo
5.
-
Dutchongedaan maken, tenietdoen, ontdoen
-
Dutchlosmaken
6.
-
Dutchverlegen maken, in verlegenheid brengen
7.
8.
-
Danishhandle, agere
-
Dutchhandelen
9.
-
Danishspøge
-
Dutchgrappen, grappenmaken
10.
-
Danishstøjspektakel
-
Dutchlawaaigeluid
11.
-
Dutchintrekken, herroepen
12.
-
Dutchontkrachten,verzwakken
13.
-
Danishkomplimentere
-
Dutchcomplimenteren, een compliment geven
14.
15.
-
Dutchherdoen
16.
-
Dutchwakker maken, wekken
17.
-
Dutchoverbodig omzeilen
18.
-
Danishhellige, helliggøre
-
Dutchheiligen
19.
-
Danishhandle, agere
-
Dutchhandelen
20.
-
Danishfejle
-
Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen
21.
-
Dutchbang beangstigen
22.
-
Danishtænde
-
Dutchopwinden, heet worden
23.
-
Danishbukke, bøje
-
Dutcheen buiging maken, zich buigen
24.
-
Danishtisse, pisse
-
Dutchplassen, urineren
25.
-
Danishlave, udføre
-
Dutchmaken
-
Danishlave, fremstille, skabe
-
Dutchmaken
-
Dutchmaken, denken, interpreteren
-
Dutchmaken
-
Danishgøre
-
Dutchmaken
-
Dutchmaken
26.
-
Dutchomlopen, omrijden etc.
27.
-
Danishophæve, afskaffe
-
Dutchtenietdoen
28.
-
Danishhandle, agere
-
Dutchhandelen
29.
-
Danishberede
30.
-
Dutcheen bestek opmaken, een (prijs)offerte doen
31.
-
Danishlave, udføre
-
Dutchmaken
-
Danishlave, fremstille, skabe
-
Dutchmaken
-
Dutchmaken, denken, interpreteren
-
Dutchmaken
-
Danishgøre
-
Dutchmaken
-
Dutchmaken
32.
-
Dutchneeded
33.
-
Dutchterugtrekken, annuleren, herroepen
34.
-
Dutchbevuilen, bezoedelen
35.
-
Danishhandle, agere
-
Dutchhandelen
36.
37.
-
Danishtage på ferie, holde ferie
-
Dutchop vakantie gaan
38.
-
Dutchdoezelen
39.
-
Dutchneeded
40.
-
Danishgive mening
-
Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn
-
Danishgive mening
-
Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn
41.
-
Danishforvirre
-
Dutchverbijsteren
42.
-
Dutcheen uitval doen
43.
-
Danishskylde, bebrejde, dadle
-
Dutchbeschuldigen, verwijten, wijten
44.
-
Dutchfalen
45.
-
Danishfri
-
Dutchten huwelijk vragen
46.
-
Dutchknevelen
47.
-
Danishsjov
-
Dutchplezierig, leuk, lollig, plezant (Flanders)
48.
-
Dutchverarmen
49.
-
Dutchergeren
50.
-
Danishklargøre
51.
-
Dutchbelonen, verlenen, afstaan
52.
-
Dutchgrand écart
53.
-
Dutchwakker maken, wekken
54.
-
Dutchridiculiseren, belachelijk bespotten
55.
-
Danishbekymre
-
Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken
56.
-
Danishgå fra hinanden, slå op
57.
-
Dutchpruilen
58.
-
Dutchhet bed opmaken
59.
-
Danishspringe, hoppe
-
Dutchspringen, wippen, huppen
60.
-
Danishkurtisere
-
Dutchhet hof maken
61.
-
Danishhandle, agere
-
Dutchhandelen
62.
-
Dutchzich onderdanig
63.
-
Danishgå fra hinanden, slå op
64.
-
Dutchveroorzaken
65.
-
Danishskændes, skælde ud
66.
67.
-
Dutchrechtsomkeert maken
68.
-
Dutchvan een mug een olifant maken, (Flanders also) van een muis een olifant maken
69.
-
Danishkurtisere
-
Dutchhet hof maken
70.
-
Danishsjov
-
Dutchplezierig, leuk, lollig, plezant (Flanders)
71.
-
Dutchplassen, pipi
72.
-
Danishintroducere
-
Dutchintroduceren, voorstellen
73.
-
Dutchopeisen, doen gelden
74.
-
Dutchvrijmaken, bevrijden
75.
-
Dutchrond de pot draaien
76.
77.
-
Dutchdesambigueren
English translator: Dutch Danish machen Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare