elkaar Dutch - Portuguese
1.
-
Dutch(op elkaar) rijmen
-
Portugueserimar
2.
-
Dutchin elkaar zetten
-
Portuguesemontar, juntar
3.
-
Dutchuit elkaar vallen, verbrokkelen, verkruimelen
-
Portuguesedesmoronar
4.
-
Dutchelkaar
-
Portugueseum ao outro
-
Dutchelkaar
-
Portugueseum ao outro
5.
-
Dutchin elkaar krimpen
-
Portugueseencolher-se
6.
-
Dutchin elkaar flansen
7.
-
Dutchovereind, achter elkaar
-
Dutchachter elkaar
-
Portugueseíntegro
8.
-
Dutchwijd uiteen, ver van elkaar
-
Portugueseamplamente, largamente
9.
-
Dutchinterageren, elkaar in wisselwerking zijn met
-
Portugueseinteragir
10.
-
Dutchcheckin elkaar haken
11.
-
Dutchin elkaar duiken
-
Portugueseencolher
12.
-
Dutchbijeen, bij elkaar
-
Portuguesejunto
-
Dutchchecksamen, checktezamen, checkbijeen, qualifiernl
13.
-
Dutchzij aan zij, naast elkaar
-
Portugueselado a lado
14.
-
Portuguesejustapor
15.
-
Dutchsamenstellen, bij elkaar flansen
16.
English translator: Dutch Portuguese elkaar Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare