elkaar Dutch - German
1.
-
Dutch(op elkaar) rijmen
-
Germansich reimen
2.
-
Dutchin elkaar zetten
-
Germanzusammensetzen, versammeln
3.
-
Dutchuit elkaar vallen, verbrokkelen, verkruimelen
-
Germanbröckeln, zerbröckeln
4.
5.
-
Dutchin elkaar krimpen
-
GermanZurückschrecken, fremdschämen
6.
-
Dutchin elkaar flansen
7.
-
Dutchovereind, achter elkaar
-
Germanhochkant
-
Dutchachter elkaar
-
Germanaufrecht
8.
-
Dutchwijd uiteen, ver van elkaar
9.
-
Dutchinterageren, elkaar in wisselwerking zijn met
-
Germaninteragieren
10.
-
Dutchcheckin elkaar haken
-
Germaneinhaken
11.
-
Dutchin elkaar duiken
-
Germankauern
12.
-
Dutchbijeen, bij elkaar
-
Dutchchecksamen, checktezamen, checkbijeen, qualifiernl
13.
-
Dutchzij aan zij, naast elkaar
-
Germanbeieinander
14.
15.
-
Germanersinnen
-
Dutchsamenstellen, bij elkaar flansen
16.
English translator: Dutch German elkaar Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare