<>

zetten Dutch - Polish

1.


2.


3.


4.

  • Dutchop het spel zetten, vergokken, wagen


5.

  • Dutchzetten, neerzetten

  • Polishkłaść, stawiać


  • Dutchzetten

  • Polishskładać


6.


7.

  • Dutchzetten, plaatsen, leggen, doen, stellen

  • Polishkłaść


8.

  • Dutchcheckzetten, checkeen zet doen


  • Dutchverzetten, verplaatsen

  • Polishprzemieszczać


  • Dutchdrijven, aanzetten, aansporen, bewegen


  • Dutchontroeren, roeren, bewegen, aangrijpen, ontzetten


9.


10.

  • Dutchzetten, neerzetten

  • Polishkłaść, stawiać


  • Dutchzetten

  • Polishskładać


11.


12.

  • Dutchaan de schandpaal zetten, aan de schandpaal hangen


13.

  • Dutchrechtzetten, zetten, rechtstellen, stellen


14.


15.


16.

  • Dutchspringen, zetten


17.

  • Dutchcheckin quarantaine plaatsen/zetten


18.

  • Dutchvluchten, wegstuiven, het op een lopen zetten

  • Polishzwiewać, zwiać


19.

  • Dutchstop zetten, beëindigen





English translator: Dutch Polish zetten  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare