zich Dutch - Hindi
1.
-
Dutchinduffelen
2.
-
Dutchzich verbergen, zich verstoppen
3.
-
Dutchzich terugtrekken
4.
-
Dutchzich verenigen
5.
-
Dutchzich ontwikkelen, uitgroeien
6.
-
Dutchhet gezicht in de handen verbergen, zich voor de kop slaan
7.
-
Dutchzich gekrenkt voelen
8.
-
Dutchsamenkomen, zich verzamelen
9.
-
Dutchabsorberen, (in zich) opnemen
-
Dutchabsorberen, in zich opnemen, intrekken
10.
11.
-
Dutchcheckzich omkeren
12.
-
Dutchcheckinbeelden
-
Dutchcheckinbeelden
13.
-
Dutchwegdraaien, zich
14.
-
Dutchonderwerpen
15.
-
Dutch(zich) bewust
-
Dutch(zich) bewust
16.
-
Dutchterugtrekken
17.
-
Dutchcheckinbeelden
-
Dutchcheckinbeelden
18.
-
Dutchzich matigen
19.
-
Dutchzich onthoudend, matig, bescheiden, sober
20.
-
Dutchzich terugtrekken
21.
-
Dutchzich zich plaatsvinden, voorkomen,
22.
-
Dutchzich samensluiten, samenwerken
23.
24.
-
Dutchchecktoeëigenen
25.
-
Dutchzich verslapen
26.
-
Dutchbehandelen, zich bezighouden met
-
Dutchcheckomgaan, checkzich bezighouden met
27.
-
Dutchzich matigen
28.
-
Dutchzich ergeren (reflexive), aanstoot nemen
29.
30.
-
Dutchop zich, per se, an sich
-
Dutchop zich, per se, an sich
31.
-
Dutchzich beijveren, proberen, nastreven
32.
-
Dutchzich
33.
-
Dutchcheckinstalleren
34.
-
Dutchaantrekken, zich
35.
-
Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan
36.
-
Dutchzich onthouden van
37.
-
Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen
38.
-
Dutchop zich nemen
39.
-
Dutchuitstellen, voor zich uitschuiven
40.
-
Dutchzich wegcijferen
41.
-
Dutchzich verbeelden
42.
-
Dutchgepikeerd reageren, zich vijandig opstellen
43.
-
Dutcheen buiging maken, zich buigen
44.
-
Dutchzich gedragen
-
Dutchzich gedragen
45.
-
Dutchzich gedragen
46.
-
Dutchzich keren tegen
47.
-
Dutch(zich) herhalend, terugkerend
48.
-
Dutchzich opwekken, wakker worden
49.
-
Dutchoverleven, doorgaan, zich
50.
-
Dutchzich roeren, van zich laten horen
51.
-
Dutchscheiden, afscheiden, zich
-
Dutchzich
-
Dutchzich dissociëren
52.
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
53.
54.
-
Dutchzich conformeren met, zich richten naar
55.
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
56.
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
57.
58.
-
Dutchuitdijen, zich uitbreiden, toenemen
59.
-
Dutchbelang hechten aan, zich inlaten
60.
-
Dutchveranderen, zich aanpassen
-
Dutchzich omkleden
61.
-
Dutchzich terugtrekken
62.
-
Dutchbesluiten, beslissen, zich
63.
-
Dutchcheckzich vermoeien, checkmoe worden
64.
-
Dutchtrouwen, huwen, zich in de echt verbinden
65.
66.
-
Dutchwegblijven van, zich absenteren, niet opdagen
67.
68.
-
Dutchcheckzich overgeven
69.
-
Dutchbogen
70.
71.
-
Dutchzich verenigen
72.
-
Dutchzich opstapelen, (zich) vermeerderen, accumuleren
73.
-
Dutchzich
-
Dutchvervullen, zich
74.
-
Dutch(zich)
75.
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
76.
-
Dutchzich rechten, recht worden
77.
-
Dutchzich verspreken
78.
-
Dutchzich tussenkomen, bemoeien
79.
-
Dutchcheckvoelen (touch), checkzich voelen (5)
80.
81.
-
Dutchcheckidentificeren
82.
83.
-
Dutchzich, zichzel
84.
-
Dutchzich uitrekken
85.
-
Dutchzich schikken naar, zich neerleggen bij
-
Dutchzich houden aan, trouw blijven aan
86.
-
Dutchslecht, ('to feel queer' zich slecht in zijn vel voelen)
87.
-
Dutchzich zorgen maken
88.
-
Dutchzich voegen, conformeren, onderwerpen
89.
-
Dutchzich terugtrekken
-
Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken
90.
-
Dutch(zich) vermommen, verhullen
91.
-
Dutchzich voeden met
92.
-
Dutchover (zich) afroepen
93.
-
Dutchoriënteren
94.
-
Dutchqualifiernl
95.
-
Dutchzich (uit)rekken
-
Dutchreiken, (zich uit)strekken
96.
-
Dutchbeseffen, zich realiseren, inzien
97.
-
Dutchergeren
98.
-
Dutchzich amuseren
99.
100.
-
Dutchonderscheiden
101.
102.
-
Dutchzich
103.
-
Dutchzich inbeelden
104.
-
Dutchverspreiden, zich uitstrekken
105.
-
Dutchzich
106.
-
Dutchzich onthouden (van), abstineren
-
Dutchqualifiernl
107.
-
Dutchlzich
108.
-
Dutchscheiden, zich verdelen, schiften
109.
-
Dutchzich herinneren
110.
-
Dutchzich verenigen
111.
-
Dutchverantwoorden
112.
-
Dutchzich aanpassen
113.
-
Dutchieder voor zich
114.
-
Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken
115.
-
Dutchbewustzijn, zich bewust zijn van
116.
-
Dutchzich
117.
-
Dutchzich overgeven
118.
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
119.
-
Dutchuitkijken naar, ernaar uitkijken o, verheugen zich op
120.
-
Dutchknielen, zich
-
Dutchzich (
-
Dutchzich onderdanig
121.
-
Dutchkrioelen,zich grote getale voortplanten
-
Dutchkiemen,zich ontwikkelen
122.
-
Dutch(naar) boven komen, naar buiten komen, zich vertonen, zich voordoen, blijken
123.
-
Dutchzich opfrissen, zich wassen
124.
-
Dutchtot zich nemen, nuttigen, drinken
-
Dutchtot zich nemen, opnemen
125.
-
Dutchzich verenigen
126.
-
Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen
127.
-
Dutch(zich) koesteren (in), genieten (van), zwelgen (in), zijn hartje ophalen
128.
-
Dutchzich verenigen
129.
-
Dutchzich uitkleden
130.
-
Dutch(zich) onthoudend
131.
-
Dutchzich keren tegen
132.
-
Dutchzich terugtrekken
133.
-
Dutchbelichamen, in
134.
-
Dutchhet terugkrabbelen
135.
-
Dutchonthullen, zich ontpoppen
136.
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
137.
-
Dutchveranderen, zich aanpassen
-
Dutchzich omkleden
English translator: Dutch Hindi zich Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare