zich Dutch - Russian
1.
-
Dutchinduffelen
2.
-
Dutchzich verbergen, zich verstoppen
-
Russianпря́таться
3.
-
Dutchzich terugtrekken
4.
-
Dutchzich verenigen
5.
-
Dutchzich ontwikkelen, uitgroeien
-
Russianразвива́ться
6.
-
Dutchhet gezicht in de handen verbergen, zich voor de kop slaan
-
Russianприкры́ть лицо́ ладо́нью
7.
-
Dutchzich gekrenkt voelen
-
Russianобижа́ться
8.
-
Dutchsamenkomen, zich verzamelen
-
Russianсобира́ться
9.
-
Dutchabsorberen, (in zich) opnemen
-
Russianпоглоща́тьвбира́ть
-
Dutchabsorberen, in zich opnemen, intrekken
-
Russianпоглоща́тьвбира́ть
10.
-
Dutchzich voorstellen
-
Russianпредставлять
-
Russianхотеть
11.
-
Dutchcheckzich omkeren
12.
-
Russianпредставля́тьвообража́ть
-
Dutchcheckinbeelden
-
Dutchcheckinbeelden
13.
-
Dutchwegdraaien, zich
14.
-
Dutchonderwerpen
-
Russianподчиня́тьсяпокоря́ться
15.
-
Dutch(zich) bewust
-
Russianсознаю́щий, зна́ющий
-
Dutch(zich) bewust
-
Russianсознаю́щий, зна́ющий
16.
-
Dutchterugtrekken
-
Russianотступа́тьретирова́ться
17.
-
Russianпредставля́тьвообража́ть
-
Dutchcheckinbeelden
-
Dutchcheckinbeelden
18.
-
Dutchzich matigen
19.
-
Dutchzich onthoudend, matig, bescheiden, sober
20.
-
Dutchzich terugtrekken
21.
-
Dutchzich zich plaatsvinden, voorkomen,
22.
-
Dutchzich samensluiten, samenwerken
-
Russiancheckсопровожда́ть
23.
-
Russianпря́татьсяскрыва́ться
24.
-
Dutchchecktoeëigenen
-
Russianприсва́ивать
25.
-
Dutchzich verslapen
-
Russianпроспа́ть
26.
-
Dutchbehandelen, zich bezighouden met
-
Dutchcheckomgaan, checkzich bezighouden met
27.
-
Dutchzich matigen
28.
-
Dutchzich ergeren (reflexive), aanstoot nemen
29.
30.
-
Dutchop zich, per se, an sich
-
Russianсам по себе́
-
Dutchop zich, per se, an sich
-
Russianсам по себе́
31.
-
Dutchzich beijveren, proberen, nastreven
-
Russianпыта́тьсяприлага́ть усилие
32.
-
Dutchzich
33.
-
Dutchcheckinstalleren
-
Russianпомеща́ть
34.
-
Dutchaantrekken, zich
-
Russianнадева́ть, наде́ть
35.
-
Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan
-
Russianвозмуща́тьсявопи́ть
36.
-
Dutchzich onthouden van
-
Russianвоздержа́ться (от (ot) + genitive case), qualifierru
37.
-
Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen
38.
-
Dutchop zich nemen
-
Russianприня́тие на себя́
39.
-
Dutchuitstellen, voor zich uitschuiven
-
Russianме́длитьоткла́дывать
40.
-
Dutchzich wegcijferen
41.
-
Dutchzich verbeelden
42.
-
Dutchgepikeerd reageren, zich vijandig opstellen
43.
-
Dutcheen buiging maken, zich buigen
-
Russianкла́няться
44.
-
Dutchzich gedragen
-
Russianвести́ себя́, поступа́ть
-
Dutchzich gedragen
-
Russianвести себя́ пра́вильно
45.
-
Dutchzich gedragen
-
Russianвести́ себя́
46.
-
Dutchzich keren tegen
-
Russianвосстава́ть
47.
-
Dutch(zich) herhalend, terugkerend
-
Russianповторяющийся, периоди́ческий
48.
-
Dutchzich opwekken, wakker worden
-
Russianпросыпа́тьсяпробужда́ться
49.
-
Dutchoverleven, doorgaan, zich
-
Russianсправля́ться
50.
-
Dutchzich roeren, van zich laten horen
51.
-
Dutchscheiden, afscheiden, zich
-
Dutchzich
-
Dutchzich dissociëren
52.
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
-
Russianрисова́ться, красова́ться, qualifierruru
53.
-
Russianво что́ бы то ни ста́ло
-
Russianво что́ бы то ни ста́ло
54.
-
Dutchzich conformeren met, zich richten naar
-
Russianприде́рживаться, соотве́тствовать, согласо́вываться
55.
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
-
Russiancheckустра́ивать скла́дчину
56.
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
-
Russiancheckустра́ивать скла́дчину
57.
-
Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier
-
Russianбыть qualifier
58.
-
Dutchuitdijen, zich uitbreiden, toenemen
-
Russianувели́чиваться
59.
-
Dutchbelang hechten aan, zich inlaten
-
Russianкаса́ться
60.
-
Dutchveranderen, zich aanpassen
-
Russianизменя́тьсяизмени́ться
-
Dutchzich omkleden
-
Russianпереодева́ться
61.
-
Dutchzich terugtrekken
62.
-
Dutchbesluiten, beslissen, zich
-
Russianреша́тьсяпостанови́ть
63.
-
Russianнадоеда́ть
-
Dutchcheckzich vermoeien, checkmoe worden
64.
-
Dutchtrouwen, huwen, zich in de echt verbinden
-
Russianжени́ться, пожени́ться
65.
-
Dutchbewegen, zich bewegen, zich verplaatsen
-
Russianдви́гаться
66.
-
Dutchwegblijven van, zich absenteren, niet opdagen
67.
68.
-
Russianсдава́тьсякапитули́ровать
-
Dutchcheckzich overgeven
69.
-
Dutchbogen
-
Russianхва́статься, хва́стать, бахва́литься, хвали́ться
70.
-
Russianсочу́вствовать
71.
-
Dutchzich verenigen
72.
-
Dutchzich opstapelen, (zich) vermeerderen, accumuleren
-
Russianнака́пливатьсянакопи́ться
73.
-
Dutchzich
-
Dutchvervullen, zich
74.
-
Dutch(zich)
75.
-
Dutchzich aanstellen, pronken met
-
Russianрисова́ться, красова́ться, qualifierruru
76.
-
Dutchzich rechten, recht worden
-
Russianвыпрямля́ться
77.
-
Dutchzich verspreken
78.
-
Dutchzich tussenkomen, bemoeien
-
Russianвме́шиватьсялезть
79.
-
Russianсочу́вствовать
-
Dutchcheckvoelen (touch), checkzich voelen (5)
80.
-
Russianобъявля́ть
81.
82.
83.
-
Dutchzich, zichzel
-
Russianсамсебе́ qualifier
84.
-
Dutchzich uitrekken
85.
-
Dutchzich schikken naar, zich neerleggen bij
-
Russianсоблюда́тьсоблюсти́
-
Dutchzich houden aan, trouw blijven aan
-
Russianостава́ться ве́рным
86.
-
Dutchslecht, ('to feel queer' zich slecht in zijn vel voelen)
87.
-
Dutchzich zorgen maken
88.
-
Dutchzich voegen, conformeren, onderwerpen
89.
-
Dutchzich terugtrekken
-
Russianуклоня́ться, избегать
-
Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken
90.
-
Dutch(zich) vermommen, verhullen
-
Russianмаскирова́ться
91.
-
Dutchzich voeden met
-
Russianестьпита́ться
92.
-
Dutchover (zich) afroepen
-
Russianвы́звать
93.
-
Dutchoriënteren
-
Russianориенти́роваться
94.
-
Dutchqualifiernl
-
Russianраспространя́ться
95.
-
Dutchzich (uit)rekken
-
Dutchreiken, (zich uit)strekken
96.
-
Dutchbeseffen, zich realiseren, inzien
-
Russianпонима́ть
97.
98.
-
Dutchzich amuseren
-
Russianзабавля́ть
99.
-
Dutchgraag hebben, graag zien, zich aangetrokken voelen tot, leuk vinden
-
Russianнра́виться
100.
-
Dutchonderscheiden
101.
102.
-
Dutchzich
103.
-
Dutchzich inbeelden
-
Russianпредставля́ть, вообража́ть
104.
-
Dutchverspreiden, zich uitstrekken
-
Russianраски́дыватьсяпростира́ться
105.
-
Dutchzich
106.
-
Dutchzich onthouden (van), abstineren
-
Russianвоздержа́ться (от (ot) + genitive case), qualifierru
-
Dutchqualifiernl
-
Russianвоздержа́ться, qualifierru
107.
-
Dutchlzich
-
Russianузурпи́ровать
108.
-
Dutchscheiden, zich verdelen, schiften
-
Russianразделя́ться
109.
-
Dutchzich herinneren
-
Russianвспомина́ть
110.
-
Dutchzich verenigen
111.
-
Russianизвиня́ться
-
Dutchverantwoorden
112.
-
Dutchzich aanpassen
113.
-
Dutchieder voor zich
-
Russianка́ждый са́м за́ себя́
114.
-
Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken
-
Russianбеспоко́итьсяпережива́ть
115.
-
Dutchbewustzijn, zich bewust zijn van
-
Russianосведомлённость
116.
-
Dutchzich
117.
-
Dutchzich overgeven
-
Russianсдава́ться
118.
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
-
Russiancheckустра́ивать скла́дчину
119.
-
Dutchuitkijken naar, ernaar uitkijken o, verheugen zich op
-
Russianждать с нетерпе́нием, не мочь дожда́ться, предвкуша́ть
120.
-
Dutchknielen, zich
-
Russianде́лать коуто́у
-
Dutchzich (
-
Russianде́лать ни́зкий покло́н
-
Dutchzich onderdanig
-
Russianпреклоня́ться, пресмыка́ться, раболе́пствовать
121.
-
Dutchkrioelen,zich grote getale voortplanten
-
Dutchkiemen,zich ontwikkelen
122.
-
Dutch(naar) boven komen, naar buiten komen, zich vertonen, zich voordoen, blijken
-
Russianразвива́ющийся qualifier
123.
-
Dutchzich opfrissen, zich wassen
-
Russianумыва́ться
124.
-
Dutchtot zich nemen, nuttigen, drinken
-
Russianпить, принима́ть
-
Dutchtot zich nemen, opnemen
-
Russianперенимать, поглоща́ть
125.
-
Dutchzich verenigen
-
Russianобъединя́ться
126.
-
Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen
127.
-
Dutch(zich) koesteren (in), genieten (van), zwelgen (in), zijn hartje ophalen
128.
-
Dutchzich verenigen
129.
-
Dutchzich uitkleden
-
Russianраздева́ться
130.
-
Dutch(zich) onthoudend
131.
-
Dutchzich keren tegen
-
Russianвосстава́ть
132.
-
Dutchzich terugtrekken
133.
-
Dutchbelichamen, in
134.
-
Dutchhet terugkrabbelen
135.
-
Dutchonthullen, zich ontpoppen
-
Russianвыявля́тьпока́зывать
136.
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
-
Russiancheckустра́ивать скла́дчину
137.
-
Dutchveranderen, zich aanpassen
-
Russianизменя́тьсяизмени́ться
-
Dutchzich omkleden
-
Russianпереодева́ться
English translator: Dutch Russian zich Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare