<>

zich Dutch - French

1.


2.

  • Dutchzich verbergen, zich verstoppen

  • Frenchse cacher


3.


4.


5.


6.


7.


8.

  • Dutchsamenkomen, zich verzamelen

  • Frenchrassembler


9.

  • Dutchabsorberen, (in zich) opnemen

  • Frenchabsorber


  • Dutchabsorberen, in zich opnemen, intrekken


10.


11.


12.


13.

  • Dutchwegdraaien, zich


14.


15.


16.


17.


18.


19.

  • Dutchzich onthoudend, matig, bescheiden, sober


20.


21.

  • Dutchzich zich plaatsvinden, voorkomen,

  • Frencharriver, présenterpasser


22.

  • Dutchzich samensluiten, samenwerken


23.


24.


25.


26.

  • Dutchbehandelen, zich bezighouden met

  • Frenchtraiter


  • Dutchcheckomgaan, checkzich bezighouden met

  • Frenchchecks'occuper de, checktraiter


27.


28.

  • Dutchzich ergeren (reflexive), aanstoot nemen

  • Frenchcheckoffenser, checkblesser, checkinsulter, checkvexer


29.


30.

  • Dutchop zich, per se, an sich

  • Frenchen soi, per se

  • Dutchop zich, per se, an sich

  • Frenchen soi, per se


31.

  • Dutchzich beijveren, proberen, nastreven

  • Frenchtenter, s’efforcer, tâcher


32.


33.


34.

  • Dutchaantrekken, zich

  • Frenchmettre, enfiler, revêtir


35.

  • Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan

  • Frenchexprimer son mécontentement, s'indigner


36.


37.

  • Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen

  • Frenchtromper


38.


39.


40.


41.


42.

  • Dutchgepikeerd reageren, zich vijandig opstellen

  • Frenchêtre susceptible, réagir de manière piquée


43.

  • Dutcheen buiging maken, zich buigen

  • Frenchs'incliner, faire une révérence


44.


45.


46.


47.

  • Dutch(zich) herhalend, terugkerend


48.


49.


50.


51.


52.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met

  • Frenchcrâner, faire le malin, frimer


53.


54.

  • Dutchzich conformeren met, zich richten naar

  • Frenchse conformer, accommoder, assujettir


55.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


56.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


57.

  • Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier

  • Frenchêtre


58.

  • Dutchuitdijen, zich uitbreiden, toenemen


59.

  • Dutchbelang hechten aan, zich inlaten

  • Frenchconcerner, interesser, toucher


60.

  • Dutchveranderen, zich aanpassen

  • Frenchchanger, se transformer, muter qualifier


  • Dutchzich omkleden

  • Frenchchanger


61.


62.


63.


64.

  • Dutchtrouwen, huwen, zich in de echt verbinden

  • Frenchêtre marié


65.

  • Dutchbewegen, zich bewegen, zich verplaatsen

  • Frenchmouvoir


66.

  • Dutchwegblijven van, zich absenteren, niet opdagen


67.


68.


69.


70.


71.


72.

  • Dutchzich opstapelen, (zich) vermeerderen, accumuleren

  • Frenchaccumuler


73.

  • Dutchzich


  • Dutchvervullen, zich


74.


75.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met

  • Frenchcrâner, faire le malin, frimer


76.

  • Dutchzich rechten, recht worden


77.


78.

  • Dutchzich tussenkomen, bemoeien

  • Frenchse mêler


79.


80.


81.


82.


83.

  • Dutchzich, zichzel

  • Frenchlui-même, lui-même


84.


85.

  • Dutchzich schikken naar, zich neerleggen bij

  • Frenchconformersoumettre


  • Dutchzich houden aan, trouw blijven aan

  • Frenchtenir


86.


87.


88.

  • Dutchzich voegen, conformeren, onderwerpen


89.

  • Dutchzich terugtrekken


  • Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken


90.

  • Dutch(zich) vermommen, verhullen

  • Frenchdéguiser


91.


92.


93.


94.


95.


96.

  • Dutchbeseffen, zich realiseren, inzien

  • Frenchqualifierfr


97.


98.


99.

  • Dutchgraag hebben, graag zien, zich aangetrokken voelen tot, leuk vinden

  • Frenchplaire qualifier


100.


101.


102.


103.


104.

  • Dutchverspreiden, zich uitstrekken

  • Frenchs'étaler, s'étendre


105.


106.


107.


108.

  • Dutchscheiden, zich verdelen, schiften

  • Frenchséparer


109.


110.


111.


112.


113.


114.


115.


116.

  • Dutchzich

  • Frenchreculer, se retirer


117.


118.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


119.

  • Dutchuitkijken naar, ernaar uitkijken o, verheugen zich op

  • Frenchhâte


120.


121.

  • Dutchkrioelen,zich grote getale voortplanten


  • Dutchkiemen,zich ontwikkelen


122.

  • Dutch(naar) boven komen, naar buiten komen, zich vertonen, zich voordoen, blijken

  • Frenchémergent


123.

  • Dutchzich opfrissen, zich wassen

  • Frenchlaver


124.

  • Dutchtot zich nemen, nuttigen, drinken


  • Dutchtot zich nemen, opnemen


125.


126.

  • Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen

  • Frenchesquirer, esquiver, éviter, se défiler


127.

  • Dutch(zich) koesteren (in), genieten (van), zwelgen (in), zijn hartje ophalen


128.


129.


130.


131.


132.


133.

  • Dutchbelichamen, in


134.


135.

  • Dutchonthullen, zich ontpoppen

  • Frenchrévéler


136.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


137.

  • Dutchveranderen, zich aanpassen

  • Frenchchanger, se transformer, muter qualifier


  • Dutchzich omkleden

  • Frenchchanger





English translator: Dutch French zich  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare