<>

zich Dutch - Turkish

1.


2.

  • Dutchzich verbergen, zich verstoppen


3.


4.


5.

  • Dutchzich ontwikkelen, uitgroeien

  • Turkishgelişmek


6.


7.


8.

  • Dutchsamenkomen, zich verzamelen


9.

  • Dutchabsorberen, (in zich) opnemen


  • Dutchabsorberen, in zich opnemen, intrekken


10.


11.


12.


13.

  • Dutchwegdraaien, zich


14.


15.


16.


17.


18.


19.

  • Dutchzich onthoudend, matig, bescheiden, sober


20.


21.

  • Dutchzich zich plaatsvinden, voorkomen,

  • Turkisholmak


22.

  • Dutchzich samensluiten, samenwerken


23.


24.


25.


26.

  • Dutchbehandelen, zich bezighouden met


  • Dutchcheckomgaan, checkzich bezighouden met


27.


28.

  • Dutchzich ergeren (reflexive), aanstoot nemen


29.


30.

  • Dutchop zich, per se, an sich

  • Dutchop zich, per se, an sich


31.

  • Dutchzich beijveren, proberen, nastreven

  • Turkishgayret etmek, qualifiertr


32.


33.


34.

  • Dutchaantrekken, zich


35.

  • Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan

  • Turkishdarılmak, gücenmek, alınmak


36.


37.

  • Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen

  • Turkishyanılmak, hata yapmak, yanlış yapmak


38.


39.

  • Dutchuitstellen, voor zich uitschuiven

  • Turkishgecikme


40.


41.


42.

  • Dutchgepikeerd reageren, zich vijandig opstellen


43.

  • Dutcheen buiging maken, zich buigen


44.

  • Dutchzich gedragen

  • Turkishdavranmak


  • Dutchzich gedragen

  • Turkishdüzgün davranmak, terbiyeli davranmak, görgülü davranmak, terbiyeli olmak, terbiyesini takınmak, edebini takınmak


45.


46.


47.

  • Dutch(zich) herhalend, terugkerend

  • Turkishdevirli, qualifiertr


48.

  • Dutchzich opwekken, wakker worden


49.

  • Dutchoverleven, doorgaan, zich


50.

  • Dutchzich roeren, van zich laten horen


51.


52.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met

  • Turkishhava atmak


53.


54.

  • Dutchzich conformeren met, zich richten naar


55.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


56.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


57.

  • Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier

  • Turkishbulunmak, olmak


58.

  • Dutchuitdijen, zich uitbreiden, toenemen


59.

  • Dutchbelang hechten aan, zich inlaten


60.


61.


62.

  • Dutchbesluiten, beslissen, zich


63.

  • Dutchcheckzich vermoeien, checkmoe worden


64.

  • Dutchtrouwen, huwen, zich in de echt verbinden

  • Turkishevlenmek, dünya evine girmek qualifier


65.

  • Dutchbewegen, zich bewegen, zich verplaatsen


66.

  • Dutchwegblijven van, zich absenteren, niet opdagen


67.


68.


69.

  • Dutchbogen

  • Turkishböbürlenmek, iftihar etmek, övünmek


70.


71.


72.

  • Dutchzich opstapelen, (zich) vermeerderen, accumuleren


73.

  • Dutchzich

  • Turkishaklamak, tenzih etmek


  • Dutchvervullen, zich


74.


75.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met

  • Turkishhava atmak


76.

  • Dutchzich rechten, recht worden


77.


78.

  • Dutchzich tussenkomen, bemoeien


79.

  • Dutchcheckvoelen (touch), checkzich voelen (5)

  • Turkishcheckhissetmek


80.


81.


82.


83.

  • Dutchzich, zichzel


84.


85.

  • Dutchzich schikken naar, zich neerleggen bij

  • Turkishuymak


  • Dutchzich houden aan, trouw blijven aan

  • Turkishsadık kalmak


86.

  • Dutchslecht, ('to feel queer' zich slecht in zijn vel voelen)


87.


88.


89.

  • Dutchzich terugtrekken

  • Turkish(lgeri)


  • Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken

  • Turkishkaçmak, sıvışmak qualifier


90.

  • Dutch(zich) vermommen, verhullen


91.


92.


93.


94.


95.


96.

  • Dutchbeseffen, zich realiseren, inzien


97.


98.


99.

  • Dutchgraag hebben, graag zien, zich aangetrokken voelen tot, leuk vinden

  • Turkishsevmek, hoşlanmak, hoşuna gitmek, beğenmek


100.


101.


102.


103.


104.

  • Dutchverspreiden, zich uitstrekken


105.


106.

  • Dutchzich onthouden (van), abstineren


  • Dutchqualifiernl


107.


108.

  • Dutchscheiden, zich verdelen, schiften

  • Turkishbölmek


109.


110.


111.


112.


113.


114.

  • Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken


115.

  • Dutchbewustzijn, zich bewust zijn van


116.


117.


118.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


119.

  • Dutchuitkijken naar, ernaar uitkijken o, verheugen zich op

  • Turkishiple çekmek, dört gözle beklemek


120.


121.

  • Dutchkrioelen,zich grote getale voortplanten


  • Dutchkiemen,zich ontwikkelen


122.

  • Dutch(naar) boven komen, naar buiten komen, zich vertonen, zich voordoen, blijken


123.

  • Dutchzich opfrissen, zich wassen


124.

  • Dutchtot zich nemen, nuttigen, drinken


  • Dutchtot zich nemen, opnemen


125.


126.

  • Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen


127.

  • Dutch(zich) koesteren (in), genieten (van), zwelgen (in), zijn hartje ophalen


128.


129.


130.


131.


132.


133.

  • Dutchbelichamen, in


134.


135.


136.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


137.





English translator: Dutch Turkish zich  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare