voor Dutch - Spanish

1.

  • Dutchvoor fijnproevers, culinair


2.

  • Dutchtegen, voor

  • Spanishcontra, frente


  • Dutchtegen, voor


  • Dutchtegen dat, totdat, voordat


3.


4.


5.

  • Dutchhet gezicht in de handen verbergen, zich voor de kop slaan


6.

  • Dutchplannen, vastleggen voor


  • Dutchvoorzien, voorbestemmen

  • Spanishdestinar


7.


8.

  • Dutchtegen, voor

  • Spanishcontra, frente


  • Dutchtegen, voor


  • Dutchtegen dat, totdat, voordat


9.


10.

  • Dutchvoor zichzelf opeisen, inpikken

  • Spanishracanear, acaparar


11.


12.


13.


14.

  • Dutchtegen, voor

  • Spanishcontra, frente


  • Dutchtegen, voor


  • Dutchtegen dat, totdat, voordat


15.

  • Dutchcheckzorgen voor, checkopletten

  • Spanishvigilar


16.

  • Dutchnadeel, voor- en nadelen

  • Spanishcontra


17.

  • Dutchin oneindigheid, voor altijd, oneindigheid

  • Spanishal infinito, indefinidamente, sinfín

  • Dutchin oneindigheid, voor altijd, oneindigheid

  • Spanishal infinito, indefinidamente, sinfín


18.


19.

  • Dutchgaranderen, verzekeren, waarborgen

  • Dutchcheckverzekeren, checkborgen


20.


21.


22.

  • Dutchonvoorbereid, geïmproviseerd


  • Dutchà l'improviste, voor de vuist weg, onvoorbereid


23.

  • Dutchuitstellen, voor zich uitschuiven

  • Spanishhacer desidia, procrastinar


24.


25.


26.


27.


28.


29.


30.


31.

  • Dutchbillenkoek, pak voor de broek

  • Spanishnalgada, (imprecise) azotado


  • Dutchbillenkoek, pak voor de broek


32.


33.


34.


35.


36.


37.


38.


39.


40.

  • Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegengewicht vormen voor

  • Spanishcontrabalancear


  • Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegenkracht vormen voor


41.

  • Dutchvoor

  • Spanishen frente de, delante de


  • Dutchvoor, in het bijzijn van

  • Spanishdelante


42.


43.

  • Dutchparels voor de zwijnen, paarlen voor de zwijnen werpen

  • Spanishechar perlas a los cerdos, dar margaritas a los cerdos qualifier


44.

  • Dutchtoegeven, zwichten (voor de verleiding)

  • Spanishceder, sucumbir


45.


46.

  • Dutchvore, voor

  • Spanishsurco


47.

  • Spanishadelante, avante


48.


49.


50.


51.

  • Dutchvoor, voordat qualifier

  • Spanishantes de, antes que qualifier


52.


53.


54.

  • Dutchprocederen, voor de rechter dagen


55.


56.

  • Dutchwaarderen, appreciëren, dankbaar zijn voor

  • Spanishagradecer


57.

  • Dutchin zichzelf verdiept, met alleen aandacht voor zichzel


58.

  • Dutchopzettelijk, opzettelijke, met opzet, voor expres (Flanders)

  • Spanishdeliberado, a propósito


59.


60.


61.

  • Dutchtellen voor, meetellen voor


62.

  • Spanishadelante, avante


63.


64.

  • Dutchantediluviaal, behorend tot de tijd voor de zondvloed


65.


66.


67.





English translator: Dutch Spanish voor  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare