<>

voor Dutch - German

1.

  • Dutchvoor fijnproevers, culinair

  • GermanFeinschmecker-, Genießer-, Feinkost-


2.

  • Dutchtegen, voor


  • Dutchtegen, voor


  • Dutchtegen dat, totdat, voordat


3.


4.


5.


6.

  • Dutchplannen, vastleggen voor

  • Germanansetzen, planen


  • Dutchvoorzien, voorbestemmen

  • Germanvorsehen, bestimmen


7.


8.

  • Dutchtegen, voor


  • Dutchtegen, voor


  • Dutchtegen dat, totdat, voordat


9.


10.

  • Dutchvoor zichzelf opeisen, inpikken

  • Germansich selbstsüchtig aneignen, in Beschlag nehmen, raffen


11.

  • Dutchvoor, om te

  • German(devote) uses the dative case, (drink) au


  • Dutchvoor

  • Germanvor


12.


13.


14.

  • Dutchtegen, voor


  • Dutchtegen, voor


  • Dutchtegen dat, totdat, voordat


15.

  • Dutchcheckzorgen voor, checkopletten

  • Germanaufpassen, überwachen


16.

  • Dutchnadeel, voor- en nadelen

  • GermanKontra


17.

  • Dutchin oneindigheid, voor altijd, oneindigheid

  • Germanendlos, ad infinitu

  • Dutchin oneindigheid, voor altijd, oneindigheid

  • Germanendlos, ad infinitu


18.


19.

  • Dutchgaranderen, verzekeren, waarborgen

  • Dutchcheckverzekeren, checkborgen

  • Germancheckversichern


20.


21.


22.

  • Dutchonvoorbereid, geïmproviseerd


  • Dutchà l'improviste, voor de vuist weg, onvoorbereid


23.


24.


25.

  • Dutchvoor

  • Germanfür


  • Dutchvoor

  • Germanfür


  • Dutchvoor, lang

  • Germanseit, lang, lang, tagelang etc.


26.

  • Dutchvoor

  • Germanfür


  • Dutchvoor

  • Germanfür


  • Dutchvoor, lang

  • Germanseit, lang, lang, tagelang etc.


27.


28.

  • Dutchvoor ons, vooruit, voorop


29.


30.


31.

  • Dutchbillenkoek, pak voor de broek

  • GermanHaue


  • Dutchbillenkoek, pak voor de broek


32.


33.


34.

  • Dutchvoor, om te

  • German(devote) uses the dative case, (drink) au


  • Dutchvoor

  • Germanvor


35.


36.


37.

  • Dutchvoor het gemak

  • Germanbeque, bequemerweise, füglich, passenderweise, praktischerweise


38.


39.


40.

  • Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegengewicht vormen voor


  • Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegenkracht vormen voor


41.

  • Dutchvoor

  • Germanvor


  • Dutchvoor, in het bijzijn van

  • Germanvor


42.


43.


44.

  • Dutchtoegeven, zwichten (voor de verleiding)

  • Germannachgeben, erliegen


45.


46.

  • Dutchvore, voor

  • GermanFurche


47.

  • Germanvorder, vorderevorausgerichtet, vorauszielend,


  • Germanerwartet, vorausberechnet, vorhergesehen, vorausgesagt, errechnet, berechnet,


  • Germanvorwärts, vornevor, weiter


  • Germanvorwärts, weiter


  • Germanab, qualifierde


48.


49.


50.


51.

  • Dutchvoor, voordat qualifier

  • Germanbevor, vor


52.


53.

  • Dutcheeuwig, (voor) altijd

  • Germanfür immer, ewig, unaufhörlich, auf immer, für eger


54.


55.


56.


57.

  • Dutchin zichzelf verdiept, met alleen aandacht voor zichzel


58.

  • Dutchopzettelijk, opzettelijke, met opzet, voor expres (Flanders)

  • Germanabsichtlich, bewusst, vorsätzlich


59.


60.


61.

  • Dutchtellen voor, meetellen voor


62.

  • Germanvorder, vorderevorausgerichtet, vorauszielend,


  • Germanerwartet, vorausberechnet, vorhergesehen, vorausgesagt, errechnet, berechnet,


  • Germanvorwärts, vornevor, weiter


  • Germanvorwärts, weiter


  • Germanab, qualifierde


63.


64.

  • Dutchantediluviaal, behorend tot de tijd voor de zondvloed


65.


66.


67.





English translator: Dutch German voor  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare