slaan Dutch - Spanish
1.
-
Dutchslaan, overmeesteren, verslaan, overwinnen
-
Spanishsobrepasar, superar, vencer, rebasar, derrotar, aventajar
2.
3.
-
Dutchhet gezicht in de handen verbergen, zich voor de kop slaan
4.
-
Dutchalarmeren, alarm slaan
5.
-
Dutchoverleven, doorgaan, zich
-
Spanishir tirando (colloquial)
6.
7.
-
Dutchraken, treffen, slaan
-
Spanishgolpear, pegar, batir, dar
8.
-
Dutchneerknuppelen, slaan
-
Spanishapalear, garrotear qualifier
9.
-
Dutchneerknuppelen, slaan
-
Spanishapalear, garrotear qualifier
10.
11.
-
Dutchslaan, oorvijgen
12.
-
Dutchmunten, aanmunten, munt slaan
-
Spanishacuñar
13.
-
Dutchstompen, met de vuist slaan
-
Spanishpunzonar, dar un puñetazo
14.
-
Dutchin de boeien slaan, handboeien omdoen, boeien
-
Spanishesposar
15.
-
Spanishenganchar
16.
-
Dutchvan de roede geven/slaan
17.
-
Dutchneerknuppelen, slaan
-
Spanishapalear, garrotear qualifier
18.
-
Dutchaan diggelen slaan
-
Spanishastillar, estrellar, quebrantar, hacer añicos
19.
-
Dutchslaan, overmeesteren, verslaan, overwinnen
-
Spanishsobrepasar, superar, vencer, rebasar, derrotar, aventajar
20.
-
Dutchde wereld met verbazing slaan,
21.
-
Dutchtot ridder slaan, ridderen
22.
-
Dutchneerknuppelen, slaan
-
Spanishapalear, garrotear qualifier
English translator: Dutch Spanish slaan Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare