stoppen Dutch - Korean
1.
-
Dutchstoppen, stilstaan, halthouden
-
Korean그치다서다
-
Dutchstoppen, ophouden
-
Korean구치다
-
Dutchaanhouden, stoppen
-
Korean멈추다
-
Dutchstoppen, beëindigen, afbreken
-
Dutchverblijven, blijven, stoppen
-
Dutchlangsgaan, stoppen
2.
-
Dutchstoppen, afbreken, onderbreken
3.
-
Dutchstoppen, stilstaan, halthouden
-
Korean그치다서다
-
Dutchstoppen, ophouden
-
Korean구치다
-
Dutchaanhouden, stoppen
-
Korean멈추다
-
Dutchstoppen, beëindigen, afbreken
-
Dutchverblijven, blijven, stoppen
-
Dutchlangsgaan, stoppen
4.
-
Dutchknippen, stoppen
5.
-
Dutchdoen stoppen in een vroegtijdig stadiu, voortijdig afbreken
-
Dutchannuleren, aborteren, stoppen, afbreken
6.
-
Dutchknippen, stoppen
7.
-
Dutchstoppen, stilstaan, halthouden
-
Korean그치다서다
-
Dutchstoppen, ophouden
-
Korean구치다
-
Dutchaanhouden, stoppen
-
Korean멈추다
-
Dutchstoppen, beëindigen, afbreken
-
Dutchverblijven, blijven, stoppen
-
Dutchlangsgaan, stoppen
8.
-
Dutchstoppen, onderbreken, stil houden
9.
-
Dutchstoppen
10.
-
Dutchophouden met, stoppen (met), opgeven
-
Korean그만두다
11.
-
Dutchknippen, stoppen
12.
-
Dutchstoppen, stuiten
-
Korean정지시키다막다
13.
-
Dutchstoppen, hinderen, stelpen
14.
-
Dutchverpakken, inpakken, in een zak stoppen, in een zak steken (may be Belgian)
English translator: Dutch Korean stoppen Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare