etmek Dutch - Irish
1.
-
Dutchrebelleren, opstaan
2.
-
Dutchaanvaarden, accepteren
3.
-
Dutchslikken
4.
-
Dutchgenezen, helen
5.
-
Dutchmartelen, folteren
6.
-
Dutchrijpen, volwassen worden
-
Irishaibigh
7.
-
Dutchontwikkelen
8.
-
Dutchontslag nemen
9.
-
Dutchschertsen
10.
-
Dutchsaboteren
11.
-
Dutchbeschermen
-
Irishcaomhnaigh, coinnigh
-
Dutchbewaren, in stand houden
-
Irishleasaigh
12.
-
Dutchoverzien, overschouwen
-
Dutchtoezien op, toezicht houden op, een oog(je) houden op
-
Dutchbekijken, toezien op
13.
-
Dutchbeperken
-
Irishcu, teorannaigh
14.
15.
-
Dutchverdergaan, voortzetten, doorgaan
-
Dutchverdergaan, voortzetten, herbeginnen
16.
-
Dutchverzekeren, afzekeren, beveiligen
-
Dutchverzekeren
17.
-
Dutchontcijferen
18.
-
Dutchopgeven, prijsgeven, overgeven
19.
20.
-
Dutchverhoren, ondervragen, interrogeren
21.
-
Dutchcheckstraffen, checkveroordelen
-
Irishdaor
22.
-
Dutchannexeren, inlijven
23.
-
Dutchsamenwonen met
-
Irishcheckcomóir, checktionlaic
24.
-
Dutchverraden
25.
-
Dutchcomplimenteren, een compliment geven
26.
-
Dutchopscheppen
27.
-
Dutchadviseren, raadgeven, advies geven
28.
-
Dutchaanbieden, presenteren, vertonen, voorstellen
29.
-
Dutchvechten, worstelen, qualifiernl
30.
31.
-
Dutchoverplaatsen, verplaatsen
-
Dutchcheckoverbrengen
32.
-
Dutchverzekeren
33.
-
Dutchzich beijveren, proberen, nastreven
34.
-
Dutchstimuleren, prikkelen
35.
-
Dutchbevestigen, vaststellen
36.
-
Dutchglimlachen, smuilen
-
Irishdéan miongháire
37.
-
Dutchchanten, zingen
38.
-
Dutchin stand houden
-
Irishiompair
39.
-
Dutcherkennen
40.
-
Dutchaansporen, aanporren, manen
41.
-
Dutchvergeven, kwijtschelden, ontheffen, ontslaan van een verplichting
42.
43.
-
Dutchzweren, een eed afleggen
-
Dutchvloeken, schelden
44.
-
Dutchafraffelen
45.
-
Dutchontkennen
46.
-
Dutchuitgaan, vertrekken
47.
-
Dutchverkrachten
48.
-
Dutchafzonderen
49.
-
Dutchplagen, belachelijk maken
50.
-
Dutchuitroeien
51.
52.
-
Dutchapplaudisseren
53.
-
Dutchuitgeven, uitdelen, verdelen
54.
-
Dutchbeledigen
-
Irishmaslaigh, tarcaisnigh
55.
-
Irishbí
56.
-
Dutchvergoeden
57.
-
Dutchaanwijzen
58.
-
Dutchherhalen, wederhalen, herdoen, herzeggen
59.
-
Dutchrechtvaardigen
60.
-
Dutchstoren
61.
-
Dutchontbijten
62.
-
Dutchredetwisten
63.
-
Dutchvermanen
64.
65.
-
Dutchknipogen
66.
-
Dutchvolharden
67.
-
Dutchopgeven, loslaten
-
Dutchopgeven, loslaten, verzaken (ann)
68.
-
Dutchblijven bij, volhouden, met klem beweren, erop staan, aandringen
69.
-
Dutchuitrusten
70.
-
Dutchsplijten
71.
-
Dutchdanken
-
Irishgabh buíochas (le)
72.
-
Irishdeisigh, cuir caoi ar
73.
-
Dutchkleineren, denigreren
74.
-
Dutchgaranderen
75.
-
Dutchaanhalen, citeren
-
Dutcheen bestek opmaken, een (prijs)offerte doen
76.
-
Dutchinprenten
77.
-
Dutchonderscheiden
78.
-
Dutchbesturen, beheersen (in modern usage also
79.
-
Dutchneeded
80.
-
Dutchondersteunen, aanbevelen, goedkeuren, bevestigen
81.
-
Dutchgenoegen nemen
82.
-
Dutchbegrijpen, bevatten
83.
-
Dutchdanken
-
Irishgabh buíochas (le)
84.
-
Dutchvloeken
85.
-
Dutchveranderen, aanpassen
86.
-
Dutchdoorgaan, verdergaan
87.
88.
-
Dutchsplijten
89.
-
Dutchofferen
90.
-
Dutchinbouwen, inlijven
91.
-
Dutchbinnenvallen
92.
-
Dutchaanvullen, volmaken
93.
-
Dutchaanraden, aanbevelen
94.
-
Dutchveroordelen, vonnissen
-
Irishdaor
95.
-
Dutchneeded
-
Irishairdeallach, braiteach, faichilleach
96.
97.
-
Dutchbogen
98.
-
Dutchhekelen
99.
-
Dutchuitzetten, deporteren
100.
-
Dutchbabbelen
101.
-
Dutchuitroepen
102.
-
Dutchaanwijzen, aanduiden, wijzen op
103.
-
Dutchzich
104.
-
Dutchloslaten
-
Irishscaoil, scaoil amach, scaoil de
105.
-
Dutchoverwinnen, verslaan
106.
107.
-
Dutchvolgen
108.
-
Dutchbeoordelen, evalueren
-
Irishmeasúnaigh
-
Dutchbelasten
109.
-
Dutchverlagen, reduceren, verminderen, verlichten (pijn)
-
Irishlaghdaigh, laghdú
110.
-
Dutchnalaten, verzaken
111.
-
Dutchcompenseren
112.
-
Dutchimpliceren, inhouden
113.
-
Dutchrepareren, herstellen
-
Irishdeisigh, ceartaigh
114.
115.
-
Dutchoverdrijven
116.
-
Dutchuitspreken
117.
-
Dutchplunderen
118.
-
Dutchaanhouden, arresteren, in hechtenis nemen, oppakken, vatten
-
Irishgabh
119.
-
Dutchverslaan, overwinnen
-
Irishbuaigh ar, faigh an lámh in uachtar ar, cloígh
120.
-
Dutchhelpen
-
Irishcuidightug cúnamh
121.
-
Dutchpercoleren, filteren, filtreren
122.
-
Dutchvoorstellen
-
Dutchten huwelijk vragen
123.
-
Dutchaanwijzen
124.
-
Dutchuitstellen
125.
-
Dutchvragen
-
Irishiarr, pléigh
126.
-
Dutchzegenen
127.
-
Dutchcheckonderdrukken
128.
-
Dutchin beroep gaan, in hoger beroep gaan
-
Irishachomharc
129.
-
Dutchin de watten leggen, verwennen, koesteren
130.
-
Dutchoverleggen, discussiëren, debatteren, bediscussiëren, bepraten, bespreken
131.
-
Dutchbeschamen, in verlegenheid brengen, van zijn stuk brengen
132.
-
Dutchopzij zetten
133.
-
Dutchontlokken, oproepen
134.
-
Dutchoverhalen
135.
-
Dutchdoorsturen, forwarden
136.
-
Dutchruilen
137.
-
Dutchbemoedigen, aanmoedigen
-
Irishspreag
-
Dutchaanmoedigen
138.
-
Dutchachterlaten, in de steek laten, verlaten, begeven qualifier
-
Irishtréig, fág
139.
-
Dutchhandhaven
140.
-
Dutchbeweren
141.
-
Dutchversterken, vergroten, verhogen
-
Irishneartaigh, treisigh
142.
-
Dutchafkorten, verkorten, inkorten
143.
-
Dutchrembourseren, vergoeden
144.
-
Dutchcheckaanbidden
145.
-
Dutchcheckinvoegen, checkbijvoegen
146.
-
Dutchwonen
-
Irishcónaigh, bheith i do cónaí
147.
-
Dutchvertalen, qualifiernl
148.
-
Dutchsnellen, hollen
149.
-
Dutchdeporteren
150.
-
Dutchwagen
151.
-
Irishdreach
-
Dutchuiteenzetten, schilderen
152.
153.
-
Dutchgaranderen
154.
-
Dutchweglaten
155.
-
Dutchverdienen
156.
-
Dutchverafschuwen, walgen van, gruwen van
-
Irishadhfhuathaigh
157.
-
Dutchmitigeren, verzachten
158.
-
Dutchverkennen, exploreren, op/een ontdekkingsreis gaan naar/maken in
-
Dutchverkennen, exploreren
-
Dutchdiagnosticeren
159.
-
Dutchbeknibbelen
160.
161.
-
Dutchpiesen, qualifiernl
-
Irishmún
162.
-
Dutchonderbrengen, plaatsen in
-
Irishfo-ghlac
163.
-
Dutchcastreren
164.
-
Dutchnaar/op waarde schatten, waarderen
165.
-
Dutchimmigreren
166.
-
Dutchsynchroniseren
167.
-
Dutchherstellen
-
Irishdeisigh, cuir caoi ar
168.
-
Dutchnemen, pakken, halen
-
Irishfaigh
169.
170.
-
Dutchtrekken, op trektocht gaan, rondtrekken, reizen, rondreizen
-
Irisheachtraigh
171.
-
Dutchbezoeken, opzoeken
-
Irishar cuairt gloss
172.
-
Dutchverdoven, verdwazen
173.
-
Dutchaanpassen
174.
-
Dutchverbeteren
175.
-
Dutchfeliciteren, gelukwensen
176.
-
Dutchrondhangen, verblijven
-
Irishcónaigh, bheith i do cónaí
177.
-
Dutchplunderen, brandschatten
-
Dutchplunderen, roven
178.
179.
-
Irishtréithrigh
-
Irishtréithrigh
180.
-
Dutcheen fout maken, in de fout gaan
-
Irishdéan dearmad, déan earráid
181.
-
Dutchdoorgeven
182.
-
Dutchopslaan, bewaren
-
Irishsábháil
183.
184.
-
Dutchirriteren
185.
-
Dutchuitnodigen, nodigen, (formal) inviteren, (archaic) laden
186.
-
Dutchnemen, pakken, halen
-
Irishfaigh
187.
-
Dutchpronken
188.
-
Dutchkritiseren, bekritiseren, afkeuren, hekelen
-
Irishcáin, beachtaigh
189.
-
Dutchvoldoen, voldoende
190.
-
Irishscaoil
191.
-
Irishéascaigh
192.
-
Dutchtoegeven
193.
-
Dutchnemen, pakken, halen
-
Irishfaigh
194.
-
Dutchlklanten lokken verhandelen, sjacheren, werven,
195.
-
Dutchsamenstellen, bij elkaar flansen
196.
-
Irishimigh sall
197.
-
Dutchbesnijden
198.
-
Dutchbalsemen
-
Irishbalsamaigh
199.
-
Dutcherop volgen, daarop volgen
200.
-
Dutchdoorsturen, forwarden
201.
-
Dutchdoorgaan
202.
-
Dutchnemen, pakken, halen
-
Irishfaigh
203.
-
Dutchbesturen, beheersen (in modern usage also
204.
-
Dutchmarineren
205.
-
Dutchverwoesten
-
Irishbánaigh, fásaigh, folmhaigh qualifier
206.
-
Dutchveranderen, aanpassen
207.
-
Dutchgenadig toestaan
208.
-
Dutchtegenspreken, weerleggen, loochenen,
English translator: Dutch Irish etmek Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare