<>

brengen Dutch - Portuguese

1.

  • Dutchin rekening brengen, factureren, rekenen

  • Portuguesecobrar


2.

  • Dutchverlegen maken, in verlegenheid brengen

  • Portugueseembaraçar


3.

  • Dutchkoken, aan de kook brengen, zieden, zooien

  • Portugueseferver


4.

  • Dutchcheckaan de bedelstaf brengen, ruïneren


5.

  • Dutchin rekening brengen, factureren, rekenen

  • Portuguesecobrar


6.


7.

  • Dutchfactureren, in rekening brengen

  • Portuguesefaturar, cobrar, facturar


8.

  • Dutchversnellen, in vaart brengen

  • Portugueseacelerar, apressar


9.

  • Dutchaftrekken, in mindering brengen

  • Portuguesesubtrair


10.

  • Dutchteweegbrengen, veroorzaken

  • Portuguesecausar, provocar, ocasionar


  • Dutchbewerkstelligen, verwezenlijken, tot stand brengen


11.

  • Dutchdoen, ertoe brengen

  • Portuguesefazer


  • Dutchdoen, ertoe brengen

  • Portuguesefazer


12.

  • Dutchter discussie stellen, ter tafel brengen, ter sprake brengen

  • Portuguesepropor, tencionar


13.

  • Dutchdoen, ertoe brengen

  • Portuguesefazer


  • Dutchdoen, ertoe brengen

  • Portuguesefazer


14.

  • Dutchverstoren, verwarren, in de war brengen


  • Dutchverstoren, verwarren, in de war brengen


15.

  • Dutchstellen, brengen

  • Portuguesepôr


16.


17.


18.

  • Dutchverwarren, in de war brengen, dooreenhalen

  • Portuguesemisturar


  • Dutchverwarren, in de war brengen, dooreenhalen

  • Portugueseconfundir


19.


20.

  • Dutchuit zijn evenwicht brengen, verwarren


21.


22.


23.

  • Dutchopduiken, boven water komen, aan de oppervlakte brengen


24.


25.


26.

  • Dutchverbijsteren, verwarren, in de war brengen

  • Portugueseconfundir, desconcertar, intrigar


27.

  • Dutchvan zijn stuk brengen, overstuur maken, verontrusten

  • Portugueseperturbar


28.

  • Dutchverstrikken

  • Portuguesecapturar, pegar

  • Dutchcheckverwarren, checkin de war brengen, checkcompliceren


29.

  • Dutchbeschamen, in verlegenheid brengen, van zijn stuk brengen

  • Portugueseenvergonhar, confundir


30.

  • Dutchoverbrengen, voeren, vervoeren, transporteren

  • Portuguesetransportar


  • Dutchmeeslepen, in vervoering brengen


31.

  • Dutchbelemmeren, ten val brengen, hinderen

  • Portugueseimpedir


32.


33.

  • Dutchaanspreken, ter sprake brengen, aankaarten


34.


35.

  • Dutchvoortbrengen, dragen, produceren


  • Dutchvoortbrengen, genereren, scheppen, maken

  • Portuguesecriar


  • Dutchnaar voren brengen, tevoorschijn halen





English translator: Dutch Portuguese brengen  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare