passe Dutch - Norwegian
1.
-
Dutchwachtwoord
-
Dutchwachtwoord
2.
-
Dutchde tijd vliegt
3.
4.
-
Dutchkijken
-
Norwegianobservere, passe på, se på
-
Dutchcheckbekijken, checkkijken naar, checkopletten
-
Norwegianobservere, passe på
-
Dutchcheckzorgen voor, checkopletten
-
Norwegianpasse på
-
Dutchopletten, uitkijken
-
Norwegianpasse på
5.
-
Dutchpassage
-
Dutchovergaan
-
Dutchvoorbijgaan
-
Dutchvoorbijgaan
6.
-
Norwegianpasse seg (for)
7.
-
Dutchhobby
8.
-
Dutchkabelwartel
9.
-
Dutchtijdverdrijf, hobbyontspanning
-
Norwegiantidsfordriv
10.
-
Dutchin het nauw
-
Norwegianurent farvann
11.
-
Dutchthuishoren, horen
12.
-
Dutchvingervlugheid
-
Norwegianfingerferdighet
13.
-
Norwegiandirk
14.
-
Dutchhachelijke situatie
15.
-
Norwegianblindvei
16.
-
Dutchovereenstemmen
-
Norwegianpasse sammen, stemme overens
17.
-
Dutchtot ziens, doei, dag, houdoe
-
Norwegianadjø, farvel, avskjed, hadet bra, hadet, ses,
18.
-
Dutchloper
19.
-
Dutchvoorbij
20.
-
Dutchvoorbijgaand, verstrijkend
-
Dutchneeded
21.
-
Dutchbivakmuts
22.
23.
-
Dutchbetamen
-
Norwegianqualifierno
24.
-
Dutchvoorbij
25.
-
Dutchpasse
English translator: Dutch Norwegian passe Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare