tirer Spanish - Dutch
1.
-
Dutchrukken, een ruk geven, sjorren
-
Spanishtirar
2.
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
3.
-
Spanishaprovechar, aprovecharse
4.
-
Dutchtappen, aftappen
5.
-
Dutchdoorspoelen, doortrekken
6.
-
Dutchterugtrekken
-
Spanishretirar
-
Dutchterugnemen
-
Dutchintrekken
-
Spanishsacar
-
Dutchterugtrekken
-
Spanishretirada
-
Dutchcheckterugtreden
-
Spanishcheckretirar
7.
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
8.
-
Dutchbatsen, van bil gaan
-
Spanishechar un polvo qualifier
9.
-
Spanishir, largar
10.
-
Dutchtrekken
-
Spanishtirar, jalar
-
Spanishjalar, halar
11.
-
Dutchplukken, grabbelen, grijpen, rukken
12.
-
Dutchwegwezen
-
Spanishirse, retirarse, marcharse
13.
-
Dutchmet pensioen gaan
-
Spanishjubilar
14.
-
Dutchschieten
-
Spanishdisparar, tirar
-
Dutchschieten
-
Spanishdisparar, tirar
-
Dutchschieten
-
Spanishtirar
15.
-
Dutchophoepelen, oprotten, opflikkeren, opdonderen, ophoeren, oplazeren,
16.
-
Spanishabandonar
17.
18.
-
Dutchverlengen, aanhouden, rekken
-
Spanishprolongar
19.
-
Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,
English translator: Spanish Dutch tirer Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare