afbreken Dutch - Spanish

1.

  • Dutchleegmaken, opruimen, afbreken


2.

  • Dutchiets afbreken, neerhalen


3.

  • Dutchstoppen, beëindigen, afbreken


4.

  • Dutchstoppen, afbreken, onderbreken

  • Spanishcancelar, detener, abortar, tronar qualifier


5.

  • Dutchstoppen, beëindigen, afbreken


6.

  • Dutchdoen stoppen in een vroegtijdig stadiu, voortijdig afbreken


  • Dutchafbreken, voortijdig beëindigen


  • Dutchannuleren, aborteren, stoppen, afbreken


7.

  • Dutchafbreken, scheiden


8.

  • Dutchstoppen, beëindigen, afbreken


9.

  • Dutchonderbreken, afbreken


10.

  • Dutchkritiseren, afbreken


11.

  • Dutchafbreken, stopzetten, afgelasten, onderbreken


12.

  • Dutchafbreken, demonteren, ontmantelen

  • Spanishdesmantelar


13.

  • Dutchafbreken, loswringen


14.





English translator: Dutch Spanish afbreken  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare