hebben Dutch - Polish

1.

  • Dutchzou/zouden (past tense of zullen)

  • PolishUse the conditional tense (-by-), by


2.

  • Dutchbezitten, hebben

  • Polishposiadać, mieć


3.


4.

  • Dutchvrezen, schrik hebben, bang zijn, vrezen


5.

  • Dutchvechten, worstelen, qualifiernl

  • Polishwalczyć


6.

  • Dutcheen hekel hebben aan, qualifiernl


7.

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk


8.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


9.


10.

  • Dutch(een) miskraam hebben, checkvoortijdig bevallen


11.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


12.

  • Dutchbetreuren, berouw hebben


13.


14.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


15.


16.

  • Dutchvan mening verschillen, een afwijkende mening hebben, een minderheidsstandpunt innemen

  • Polishchecknie zgadzać się , checkbuntować się


17.

  • Dutch(archaic) derven, ontberen, missen, gebrek hebben qualifier


18.

  • Dutchveroorzaken, leiden tot, tot gevolg hebben


19.


20.

  • Dutchin staat (de

  • Polishmóc, mieć możliwość, potrafić


21.


22.


23.

  • Dutchhouden van, graag hebben, lusten, graag lusten, leuk vinden

  • Polishlubić


  • Dutchgraag hebben, graag zien, zich aangetrokken voelen tot, leuk vinden

  • Polishpodobać się qualifier


24.


25.

  • Dutchwas het maar zo dat, or use auxiliary hebben with inversion and

  • Polishjeśli by, jeśliby, o ile

  • Dutchwas het maar zo dat, or use auxiliary hebben with inversion and

  • Polishjeśli by, jeśliby, o ile


26.


27.

  • Dutchbezwaar hebben, protesteren, bezwaar maken


28.


29.

  • Dutchvastbenoemd zijn, een vaste benoeming hebben


30.

  • Dutchliefhebberen, als liefhebberij hebben


31.





English translator: Dutch Polish hebben  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare